'SAMENWERKING FILM EN TELEVISIE' Onlangs is onder de titel 'Samen werking Film en Televisie' een rap port verschenen van een door de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk ingestelde werkgroep. Aan de titel van het rap port moet geen overtrokken bete nis worden toegekend. Het betreft hier een nader uitgewerkte basis regeling op het gebied van de tot standkoming van in co-produktie met de omroep vervaardigde hoofd films. Er is sprake van een nader uitgewerkte regeling, omdat een dergelijke co-produktie ook voor dien voorkwam. Al in 1979 is het overleg begonnen tussen de NOS en het Productiefonds voor Nederland se Films omtrent een co-produktie- regeling. Het Bestuur van het Pro ductiefonds had zich al eerder op het standpunt geplaatst, dat het op de weg ligt van de Nedelandse tele visie om in navolging van buiten landse voorbeelden naast de ver goeding voor het uitzendrecht op Nederlandse speelfilms in de pro- duktie van deze films bij te dragen. De discussie tussen Productiefonds en NOS spitste zich vooral toe op de vraag in welke mate de televi sie in de produktiekosten dient te investeren om een belangrijke ver korting van de- gebruikelijke uit zendtermijnen te verkrijgen. Beide partijen vonden, dat er een sub stantiële bijdrage van de kant van de televisie moet zijn, wil er in deze zin van co-produktie kunnen wor den gesproken. Het begrip substan tieel bleek door de NOS heel wat minder ruim te worden geïnter preteerd dan door het Productie fonds. Dit stelde zich op het stand punt, dat een investeringsbijdrage aanzienlijk hoger moet zijn dan de vergoeding voor het uitzendrecht, welke vergoeding, gelet op kijk dichtheid en waardering van speel filmuitzendingen enerzijds en in aanmerking genomen de opbreng sten van de bioscoopexploitatie an derzijds, in economisch opzicht doorgaans toch al inadequaat is te achten. Hangende het overleg tussen NOS en Productiefonds verscheen op 23 mei 1980 de brief aan de Tweede Kamer van de toenmalige Minister van CRM, Mevrouw Gardeniers- Berendsen. In deze brief over het filmbeleid liet de Minister weten onder meer te streven naar ver betering van de relatie tussen de filmsector en de televisie. Zij kondigde aan een werkgroep in te stellen die tot taak zal krijgen na te gaan in hoeverre tot een samen werking tussen Productiefonds en zendgemachtigden kan worden ge komen. Nadat was gebleken, dat de politieke partijen zich met het door de Minister uitgestippelde beleid konden verenigen, werd tot instel ling van een werkgroep overgegaan. Deze werkgroep bestaat uit 15 per sonen, van wie er 2 zitting hebben voor de directie Kunsten van he,t Ministerie van CRM, 2 voor de directie Radio, Televisie en Pers van datzelfde Ministerie, 4 namens het Productiefonds en 7 namens de omroep. Met de instelling van de werkgroep kwam een einde aan het overleg tussen NOS en Productie fonds. De werkgroep, die laatselijk werd voorgezeten door Drs. J.H. Knop- per, hoofd van de directie Kunsten van CRM, en waarvan het secre tariaat wordt gevoerd door Drs. A. Hogervorst van hetzelfde Minis terie, kwam na een 5-tal vergaderin gen tot overeenstemming. Het is goed de aldus tot stand gekomen regeling te zien als een aanzet. Aan de wens van het Productiefonds om te komen tot een substantiële medefinanciering van alle speel films door de televisie eventueel in de vorm van een jaarlijkse bij drage aan de fondsmiddelen is niet voldaan. De omroep beriep zich hiervoor op zijn krappe finan ciële situatie en op de autonomie van de zendgemachtigden. Er is aldus niet meer uit de bus ge komen dan een regeling volgens ■welke iedere zendgemachtigde voor zichzelf zal uitmaken, of al dan niet met inachtneming van de normen van de regeling aan een filmproject zal worden deelgeno men als co-producent. In hoeverre de regeling tot leven zal komen, hangt derhalve af van de interesse van de omroeporganisaties èn niet te vergeten van de filmproducenten. Wil er sprake zijn van een co-pro duktie als bedoeld in de regeling, dan zal de zendgemachtigde een minimale bijdrage in de produktie kosten moeten verlenen die varieert van f 100.000,- bij films met een bedrag aan produktiekosten onder de f 500.000,- tot f 300.000,- bij films waarvan de produktiekosten 3 miljoen gulden bedragen. Duurdere films vallen in principe niet onder de regeling. De minimale bijdrage maakt dus 10% uit van de produktiekosten. Bij low-budget-films kan dit aandeel tot circa 25% oplopen. Voor een juiste beoordeling van de hoogte der bijdragen moet overigens in aanmerking worden genomen, dat hierin het recht van uitzending voor de eerste maal plus één her haling is begrepen. Het is met het oog hierop, dat een minimum in breng van de televisie is vastgesteld (f 100.000,--). Anders zou de situ atie kunnen ontstaan, dat de film als co-produktie wordt beschouwd met de vergoeding voor het uit zendrecht als enige of voornaamste bijdrage van de zijde van de televi sie. Samenhangend hiermede is de hoogte van het uitzendrecht, dat tot de ontvangsten moet worden gerekend en niet tot de investe ringen, ingeval van een co-produktie als hier bedoeld op een vast bedrag bepaald, namelijk f 50.000,- (inclu sief één herhaling) voor films waarvan de produktiekosten minder dan f 1.500.000,- bedragen en f 75.000,- voor duurdere films. De NOS heeft uit haar middelen een bedrag van f 300.000,- afge zonderd, waaruit zij zendgemachtig den aanvullende bijdragen kan ver strekken, indien die over onvol doende middelen beschikken om tot de minimum bijdrage te komen. Om voor dergelijke aanvullingen in aanmerking te komen, zullen de projecten in het algemeen een dui delijke bijdrage aan de Nederlands talige cultuur dienen te leveren. Het is niet uitgesloten, dat het bedrag van f 300.000,- in de toekomst zal worden verhoogd. Ten aanzien van films die in co-pro duktie volgens de regeling in kwes tie zijn vervaardigd, zal.de termijn tussen de Nederlandse bioscoop- lees verder op pagina 9 1

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1982 | | pagina 3