18 OVERWEGENDE volgens de aanwijzingen van de heer Van der Lecq ongewoon lang was, waardoor inpassing in het bioscoopprogramma voor de betrokken exploitanten bijzondere moeilijkheden opleverde; dat de publici teit waarvoor geihtimeerde verantwoorde lijk was, in elk geval naar behoren is ge weest; dat geihtimeerde krachtens haar contract met appellante de vertoning van de film 'Sprong naar de liefde' in City 1 te Amsterdam, Lumière 1 te Rotterdam en Odeon 1 te 's-Gravenhage heeft gega randeerd; dat in het contract geen termijn is genoemd gedurende welke van de film minimaal in genoemde bioscopen zou moeten worden vertoond; dat geihti meerde wel verplicht was de film in kwes tie voor de grote steden te verhuren op basis van minimaal 50 procent van de the ateropbrengst vast voor de eerste twee weken; dat zulks slechts betekent, dat, voorzover de film twee weken in de be trokken steden zou worden vertoond, ge durende deze weken het genoemde film- huurpercentage zou gelden, hetgeen ook is geschied; dat derhalve vaststaat, dat ge- intimeerde niet was gehouden tot verto ning van de film gedurende meer dan een week in City 1 te Amsterdam, Lumière 1 te Rotterdam en Odeon 1 te 's-Graven hage en dat evenmin contractueel was bepaald, dat de film na een of meer dagen niet naar een andere zaal mocht worden overgebracht, ook al is zulks stellig onge bruikelijk; dat de film commercieel gezien over de hele linie als een mislukking moet worden beschouwd en dat de filmpers zowel in artistiek opzicht als in andere opzichten een vernietigend oordeel over de film heeft uitgesproken; dat geihti meerde contractueel verplicht was ten minste zeven kopieën van de film gelijk tijdig uit te brengen, doch dat het aantal kopieën feitelijk vijftien heeft bedragen, waaruit duidelijk het streven van geihti meerde blijkt om de film zo goed moge lijk te distribueren; dat hierbij in aanmer king moet worden genomen, dat men in de kringen van het bioscoopbedrijf geen hoge verwachtingen had omtrent de film, mede blijkende uit de omstandigheid, dat het niet mogelijk was de film buiten de steden Amsterdam, Rotterdam en 's-Gra venhage in grote bioscopen te plaatsen; dat geihtimeerde appellante om commer ciële redenen nog in overweging heeft ge geven de film ook in genoemde steden in kleinere bioscopen te doen starten, doch dat appellante, mede gelet op haar fi nanciële veprlichtingen jegens derden, zulks van de hand heeft gewezen; dat City Exploitatie Mij B.V. op grond van de slechte resultaten gedurende de beginda gen van de eerste speel week geihtimeerde heeft verzocht de film van City 1 naar City 7 te Amsterdam over te brengen, aan welk verzoek geihtimeerde, mede gelet op de zeer slechte landelijke resulaten van de onderhavige film, heeft voldaan; dat geih timeerde het trouwens niet uitgesloten achtte, dat het overbrengen naar de klei- nere bioscopen de filmexploitatie ten goede zou komen; dat de film in de drie grote steden in ieder geval ook na de over plaatsing nog enige weken is vertoond; dat geihtimeerde mede als uitvloeisel van de bemiddelingspogingen van de Com missie van Geschillen voorstellen aan ap pellante heeft gedaan teneinde in het be lang van de filmexploitatie tot een zo be vredigend mogelijke regeling te geraken; dat de heer Van der Lecq gedurende drie weken niets van zich liet horen en eerst vlak voor de dag waarop de Commissie van Geschillen haar uitspraak zou doen, reageerde, zij het in die zin, dat hij geheel nieuwe eisen stelde; dat geihtimeerde er toen de voorkeur aan heeft gegeven de be slissing aan de Commissie van Geschillen over te laten; dat de heer Kousemaker namens appel lante heeft verklaard begrip te hebben voor het argument van geihtimeerde niet verantwoordelijk te zijn voor de handel wijze van de bioscoopexploitatiemaat- schappij, doch dit argument zeer formeel te vinden, gezien het feit, dat de beide be drijven in concernverband werken; dat de heer Van der Lecq namens appel lante heeft aangevoerd niet onmiddellijk op de voorstellen van geihtimeerde te hebben kunnen ingaan, omdat hij eerst nog overleg diende te hebben met zijn finan ciers; dat, wat de vertoningsmoeilijkheden rond de trailer aangaat, deze gemakkelijk hadden kunnen worden opgelost door de trailer in te korten; dat de heer Denker namens geihtimeerde hierop heeft gerepliceerd, dat het inkor ten van de door Vasana vervaardigde trai ler iets is wat bioscoopexploitanten niet eigenmachtig kunnen doen; dat de heer Van der Lecq namens appel lante desgevraagd heeft verklaard, dat hij niet op de voorstellen van geihtimeerde heeft willen ingaan, zolang geihtimeerde op geen enkele wijze heeft willen tege moetkomen aan de schadevergoedings- eisen van appellante; dat de heer Denker namens geihtimeerde heeft gezegd, dat zijn voorstellen ten doel hadden de nadelige effekten van de slechte exploitatieresultaten zoveel mo gelijk te beperken; dat hij voorts desge vraagd heeft verklaard, dat de recettes van de City-bioscopen in de drie grote steden op zichzelf geen prolongatie van de film wettigden, weshalve deze prolongaties dienen te worden aangemerkt als te zijn geschied op vrijwillige basis; dat ingevolge het Arbitrage Bondsregle ment met uitsluiting van de burgerlijke rechter aan de Bondssarbitrage zijn onder worpen alle geschillen, waaromtrent door het daarbij betrokken lid van de Bond met de andere partij is overeengekomen, dat zij ter beslechting zullen worden on derworpen aan de arbitrage van de Bond; dat geihtimeerde lid is van de Nederland se Bioscoopbond en een overeenkomst als vorenbedoeld met appellante heeft geslo ten, weshalve de Raad van Beroep be voegd is van dit geschil in hoger beroep kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als Bondsarbitragecollege in tweede en hoogste instantie; dat appellante overeenkomstig het daar omtrent in het Arbitrage Bondsreglement bepaalde tijdig in hoger beroep is gegaan; dat de grief van appellante tegen het von nis van de Commissie van Geschillen in hoofdzaak hierop neerkomt, dat deze commissie ten onrechte haar vordering tot toekenning van schadevergoeding heeft afgewezen; dat de Raad van Beroep vaststelt, dat ap pellante als producente van de film 'Sprong naar de liefde' met geihtimeerde op 26 augustus 1981 een overeenkomst heeft gesloten, waarbij geihtimeerde de distributierechten voor Nederland zijn verleend; dat geihtimeerde krachtens deze overeen komst appellante de vertoning van de film in kwestie heeft gegarendeerd in door City Exploitatie Mij B.V. geëxploiteerde bioscopen City 1 te Amsterdam, Lumière 1 te Rotterdam en Odeon 1 te 's-Graven hage; dat de film na een vertoning van twee dagen zonder voorkennis en toestemming van appellante is overgebracht naar klei nere zalen van de desbetreffende bio scoopcomplexen; dat een vertoningsovereenkomst tussen een filmverhuurkantoor en een bioscoop exploitant, gelet op de usance in het alge meen en de usance met betrekking tot premièrevertoningen van films in het bij zonder, moet worden geacht betrekking te hebben op alle dagen van de verto- ningsweek waarop de bewuste bioscoop pleegt te worden geëxploiteerd, tenzij het tegendeel is bedongen; üat aangezien in de overeenkomst tussen appellante en geihtimeerde sprake is van een vertoningsgarantie zonder dat een res trictie is gemaakt ten aanzien van het aan tal vertoningsdagen, deze garantie slechts kan betekenen, dat de film op alle dagen van de vertoningsweken in kwestie diende te worden vertoond; dat de Raad van Beroep mitsdien van oor deel is, dat geihtimeerde in strijd heeft ge handeld met de tussen haar en appellante bestaande overeenkomst door de verto ning van de film gedurende de eerste ver- toningsweek na twee dagen voort te zet-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1983 | | pagina 20