ten in kleinere bioscopen dan die waarop
de vertoningsgarantie betrekking had;
dat appellantes grief zich speciaal richt te
gen de conclusie van de Commissie van
Geschillen, dat er aan de zijde van appel
lante geen sprake is geweest van aantoon
bare schade als gevolg van de handelwijze
van geihtimeerde, zodat appellantes vor
dering tot het toekennen van schadever
goeding moet worden afgewezen;
dat appellante van mening is, dat, wan
neer de conclusie van de Commissie van
Geschillen juist zou zijn, een onrechtma
tige handelwijze van de ene partij nooit
tot een verplichtende schadevergoeding
zou kunnen leiden, indien de schade niet
dadelijk aantoonbaar is, weshalve appel
lante het op de weg van de Bondsarbi
trage vindt liggen zo nodig een derde-des
kundige in te schakelen om de schade te
bepalen;
dat de Raad van Beroep van oordeel is,
dat een handelwijze als waarvan hier spra
ke is, indruist tegen de zorgvuldigheid die
in het zakelijke verkeer in het film- en
bioscoopbedrijf betaamt ten aanzien van
anderen die direct of indirect deelgerech-
tigd zijn in de bioscooprecettes;
dat het overbrengen van een film van een
grote zaal van een bioscoopcomplex naar
een kleinere zaal in de loop van een ver-
toningsweek, zonder dat zulks tussen par
tijen is overeengekomen, een nadelig ge
volg kan hebben in de vorm van geringere
opbrengsten;
dat, wat de door appellante geëiste scha
devergoeding betreft, de Raad van Beroep
vooropstelt, dat de vergoedingsplicht niet
verder gaat dan tot de schade die het
rechtstreeks gevolg is van de wanprestatie,
hetgeen in casu betekent tot het bedrag
aan gederfde inkomsten uit de filmexploi
tatie, voortvloeiende uit het overbrengen
van de film als vorenvermeld;
dat ten aanzien van de vraag, of en zo ja
er een zodanige derving van inkomsten
heeft plaatsgevonden, de Raad van Be
roep, welks samenstelling ingevolge het
Arbitrage Bondsreglement de nodige des
kundigheid waarborgt om deze vraag naar
behoren te kunnen beoordelen, in aan
merking heeft genomen, dat enige facto
ren hier in het bijzonder een rol spelen;
dat in de eerste plaats moet worden ge
constateerd, dat de film door het filmbe-
drijfsleven niet bij voorbaat als een Ne
derlandse film van belangrijke commer
ciële betekenis werd beschouwd, hetgeen
onder meer blijkt uit het ontbreken van
een garantiesom in het contract tussen ap
pellante en geihtimeerde, het relatief be
perkte aantal kopieën waarmede deze Ne
derlandse film is uitgebracht, en het feit,
dat de film buiten Amsterdam, Rotter
dam en 's-Gravenhage slechts exceptio
neel was verhuurd voor de hiervoor in
aanmerking komende grootste bioscoop
zalen;
dat, gelet op ervaringsgegevens, het onder
deze omstandigheden geenszins uitgeslo
ten is te achten, dat een uitbreng van een
film in kleinere bioscopzalen commercieel
gezien betere resultaten oplevert dan een
uitbreng in de grootste zalen, weshalve op
grond van het overbrengen van de film
niet zonder meer kan worden geconclu
deerd, dat de bioscooprecettes bij voort
gezette vertoning in de grootste bioscoop
zalen hoger zouden zijn geweest dan nu
door het tussentijds overbrengen naar
kleinere zalen feitelijk het geval is ge
weest;
dat de vraag, of en zo ja in welke mate
het tussentijds overbrengen van de film in
de steden Amsterdam, Rotterdam en 's-
Gravenhage schadelijke gevolgen heeft ge
had uit een oogpunt van bioscooprecet
tes, mede dient te worden bezien in het
licht van de resultaten van de filmexploi
tatie in de rest van het land, welke exploi
tatie gelijktijdig heeft plaatsgevonden;
dat moet worden vastgesteld, dat de re
sultaten van de bioscoopexploitatie in het
gehele land onbevredigend tot zeer on
bevredigend zijn geweest, zodat de
minder gunstige resultaten in Amsterdam,
Rotterdam en 's-Gravenhage niet op zich
zelf staan en derhalve ook geen aanwij
zing geven, dat zij zijn te wijten aan het
tussentijds overbrengen van de film;
dat voorts in aanmerking dient te worden
genomen, dat de film na de overplaatsing
in de desbetreffende drie steden een gro
ter aantal vertoningsweken is geprolon
geerd dan krachtens de resultaten zou be
hoeven, hetgeen het totaal van de bio
scoopopbrengsten in positieve zin heeft
beihvloed;
dat de film in aanzienlijk meer kopieën is
gedistribueerd dan het minimale aantal
waartoe geihtimeerde krachtens contract
met appellante gehouden was, hetgeen
eveneens als een opbrengstverhogend ele
ment kan worden aangemerkt, en dat, af
gezien van de overplaatsing van de film
waarop dit yeschil betrekking heeft, ook
overigens niets is gebleken dat duidt op
een niet-richtige nakoming van het con
tract door geihtimeerde;
dat de Raad van Beroep, gelet op voren
staande overwegingen, geen gronden aan
wezig acht aan te nemen, dat het over
brengen van de film 'Sprong naar de
liefde' op een wijze zoals hiervoor is ver
meld, tot geringere bioscooprecettes heeft
geleid dan wanneer zulks niet was ge
schied;
dat, wanneer er al geen gronden aanwezig
zijn te achten aan te nemen, dat de ge
wraakte handelwijze heeft geleid tot ge
ringere bioscooprecettes, er met het oog
op de contractueel vastgestelde methode
ter verdeling tussen partijen van de film-
huuropbrengsten, waarbij vooraftrek van
kosten van filmverhuurder plaatsvindt,
zeker geen gronden aanwezig zijn te ach
ten aan te nemen, dat appellante als ge
volg van die handelwijze inkomsten uit de
filmexploitatie heeft gederfd;
dat mitsdien in dit speciale geval moet
worden geconcludeerd, dat de onderwer-
pelijke wanprestatie van geihtimeerde
appellante geen aantoonbare schade heeft
berokkend, weshalve de grondslag voor
het toekennen van een schadevergoeding
ontbreekt;
dat al hetgeen overigens door partijen
schriftelijk of mondeling in het geding is
gebracht, als niet terzake dienende bui
ten beschouwing moet blijven;
dat de Commissie van Geschillen de vor
dering van appellante (eiseres in eerste in
stantie) terecht heeft afgewezen;
dat de Raad van Beroep geihtimeerde met
het oog op de door haar gepleegde wan
prestatie veroordeelt tot betaling van de
arbitragekosten in beide instanties, welke
kosten door de Raad in tweede instantie
worden bepaald op f zodat zij in to
taal f bedragen;
RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP
ALS GOEDE MANNEN NAAR
BILLIJKHEID:
BEVESTIGT het vonnis van de Commis
sie van Geschillen, waarvan beroep, ten
aanzien van de afwijzing van de vordering
van appellante, eiseres in eerste instantie,
tot het toekennen van een schadevergoe
ding wegens de door geihtimeerde ge
pleegde wanprestatie;
VEROORDEELT geihtimeerde tot be
taling van de arbitragekosten in beide in
stanties, in totaal bedragende f
Aldus gewezen te Amsterdam
op 6 juni 1983
De Raad van Beroep (Eerste Kamer)
van de Nederlandse Bioscoopbond
w.g. Mr. W.L. van der Kolf, voorzitter
w.g. J. Arkenbout, lid
w.g. H. Miedema, lid
w.g. Drs. CA. Voskuil, lid
w.g. R. Wijsmuller, lid
De secretaris van de Raad van Beroep:
w.g. J.Th. van Taalingen