DESKOOP-ENQUÊTE:
ONGEFUNDEERDE CONCLUSIES UIT INTERESSANTE
UITKOMSTEN VAN EEN ONDERZOEK
Wanneer men de uitkomsten van
het in opdracht van Skoop verrichte
onderzoek, die in het jubileum
nummer (feb./mrt. 1984) zijn ge
noemd, bekijkt, komen er enige be
vindingen naar voren, die zeker niet
ongunstig zijn voor de bioscoop.
Dit is al het geval met de eerste con
statering: 'Jongeren gaan veel naar
de bioscoop, maar nog niet vaak ge
noeg, vinden ze zelf. De films die ze
voorgezet krijgen, worden over het
algemeen hogelijk gewaardeerd...'
(t.a.p., blz. 82). Waarschijnlijk zijn
de bij sommige andere kunstvormen
betrokkenen wel enigszins jaloers
op de film, want wie de jeugd
heeft, heeft ook toekomst. Ook in
Skoop is dit standpunt te vinden:
'Inderdaad lijkt bij de jongeren
markt, waar een percentage van 53
de bioscoop bezoekt, de mogelijk
heid tot groei nog volop aanwezig.'
(blz. 83).
Eveneens positief is de beoordeling
van kwaliteit, service, etc. in biosco
pen, een zaak waarover enige jaren
geleden, met name in Skoop, min
der positief werd geoordeeld: Bij de
beoordelingsmogelijkheden van
'zeer prettig', via 'prettig', 'ge
woon', 'niet zo prettig' tot 'hele
maal niet (prettig)' vond 78% van
de ondervraagden de kwaliteit van
het beeld 'prettig' tot 'zeer prettig',
en 68,2% het zelfde van de geluids
kwaliteit, terwijl slechts 15,4% het
gedrag van andere bezoekers nega
tief bleek te beoordelen (blz. 87).
Ook ten aanzien van de ongetwij
feld belangrijke factor video lijken
de bevindingen geen aanleiding te
geven voor de hierna te bespreken
conclusies van de Skoop-redactie.
Zo blijken bioscoopbezoekers in
ongeveer gelijke mate hun video
recorder voor bioscoopfilm-cassettes
te gebruiken als niet-bioscoopbe-
zoekers (blz. 92), terwijl men in het
geval van een sterk substitutie-ef
fect zou kunnen verwachten, dat
niet-bioscoopbezoekers dit in veel
sterkere mate doen. Interessant is in
dit kader ook, dat bij de antwoor
den op de vraag naar het gebruik
van de videorecorder in de eerste
plaats het opnemen van televisie
programma's komt, in de tweede
plaats het opnemen van op de tele
visie vertoonde bioscoopfilms, en
pas in de derde plaats het afspelen
van gehuurde of gekochte cassettes
(blz. 92).
Bovengenoemde uitkomsten van
het onderzoek vergelijkend met
concluderende uitspraken van de
Skoop-redactie als 'onthutsende
cijfers' (blz. 88) en 'dat het er som
ber uitziet.' (blz. 91kreeg'ik eerst
de indruk, dat ik een deel van de
onderzoekuitkomsten over het
hoofd had gezien, doch dit was niet
het geval. Bij nadere beschouwing
blijken het vooral twee overwegin
gen te zijn, die de redactie tot haar
negatieve conclusies hebben ge
bracht, namelijk over de ontwikke
ling van het bioscoopbezoek en de
antwoorden op de vragen over het
zien van een film op het doek ver
sus op het scherm.
In Skoop is gewezen op de vermin
dering van het bezoek vanaf 1960.
De periode vanaf 1960 tot nu valt
echter duidelijk uiteen in twee de
len, nl. van 1960 (55 miljoen) tot
1968 (27 miljoen), en van 1968 tot
nu.
Aan het begin van de eerste perio
de, althans na 1962, was de vermin
dering van het bezoek al voor een
belangrijk deel toe te schrijven aan
andere factoren dan de televisie. 2)
Deze factoren zijn algemeen be
kend: uitgaven voor duurzame con
sumptiegoederen, de massale trek
naar het buitenland in de vacanties,
het sterk toegenomen autobezit.
Terwijl na de oorlog bioscoopbe
zoek een van de weinige mogelijk
heden tot ontspanning van de massa
was, is het in de loop van de jaren
'60 geworden tot één van de vele
mogelijkheden om de vrije tijd door
te brengen. De tweede periode,
vanaf 1968, geeft een stabilisatie in
het bioscoopbezoek te zien:
bezoek
(in miljoenen)
1968
27
1969
25
1970
24
1971
26
1972
25
1973
25
1974
28
1975
28
1976
26
1977
26
1978
30
1979
28
1980
28
1981
27
Het ligt niet voor de hand, het
bezoek in 1982 (22 miljoen), zoals
de redactie van Skoop blijkbaar
doet, te zien als een voortzetting
van een trend. In de eerste plaats is
er, zoals uit de cijfers 1968-1981
blijkt, geen sprake van een trend. In
de tweede plaats zou een trend zich
in 1983 hebben moeten voortzet
ten, hetgeen niet het geval is ge
weest. Als een incidentele negatieve
factor komt het vele maanden aan
houdende buitengewoon warme
weer in '82 en '83 duidelijk naar
voren. Indien men bedenkt, dat het
bezoek in 1982 tot en met april,
dus vóór het begin van de warmte-
periode, 9.68% lager is geweest dan
in de overeenkomstige periode in
1981, zou men de incidentele in
vloed van het warme weer op onge
veer 8,5% kunnen schatten. Het
zou evenwel voorbarig zijn, de rest
van de daling zonder meer toe te
schrijven aan structurele oorzaken,
met name video. Duidelijk is im
mers, dat video-verhuur zich in
1983 t.o.v. 1982 sterk heeft ont
wikkeld; het bezoek in de genoem
de eerste vier maanden was in 1983
echter niet lager, doch zelfs iets
hoger (0,71%) dan in 1982.
Een factor, waaraan in Skoop wel
aandacht is besteed, maar waarmee
bij de interpretatie van de bezoek
cijfers onvoldoende rekening is ge
houden, is de stijging van de entree
prijzen. Wanneer men het prijs-
1