HET SKOOP-ONDERZOEK EN DE NEDERLANDSE FILM reduceerde prijzen gegeven. Ook worden er proeven genomen, resp. zijn er proeven in voorbereiding, met speciale reducties. Bij deze maatregelen hoopt men uiteraard op toeneming van het bezoek, doch het doel blijft vergroting van de om zet. Een prijsbeleid, gericht op maxi mering van de bezoekersaantallen, is, zoals eerder aangegeven, alleen mogelijk met financiële steun van de overheid. Een wat naièf aandoende uitspraak tenslotte is, dat 'de televisie nog steeds de grootste concurrent van de bioscoop is', gevolgd door de on gefundeerde stelling: 'Nog steeds verliest de bioscoop terrein aan de televisie.' (blz. 88). De eerste uit spraak is een vanzelfsprekendheid waarvoor geen onderzoek vereist is; zij bevat even weinig nieuws als bijv.'Nog steeds is de auto de groot ste concurrent van de trein.'. Waar het om gaat, is de vraag, of een ver mindering van het bioscoopbezoek, resp. van het vervoer per trein, in aanmerkelijke mate wordt veroor zaakt door de televisie, resp. de auto, en dat is, wat bioscoop en te levisie betreft, noch aangetoond, noch waarschijnlijk. Ik veronderstel, dat de redactie van Skoop niet alleen de film, maar ook de bioscopen een goed hart toe draagt. Door de onzorgvuldige wijze waarop deze redactie in het jubi leum-nummer tot conclusies is ge komen, lijkt zij evenwel in tegen stelling tot deze veronderstelling te hebben gehandeld, want negatieve publiciteit is schadelijk voor het film- en bioscoopbedrijf, ook als zij grotendeels ongefundeerd is 7). drs. J.Ph. Wolff In het hoofdartikel van de Bonds voorzitter is duidelijk uiteengezet, dat de conclusies die Skoop in alge mene zin verbindt aan het op initia tief van dit filmblad ingestelde on derzoek niet juist zijn. Hetzelfde kan worden gezegd als men speciaal de beschouwingen van Skoop over de uitkomsten van de enquête met be trekking tot de Nederlandse film in aanmerking neemt. Skoop betoogt, dat van de groep re gelmatige bioscoopbezoekers de mannen tussen 1 5 en 34 jaar in ne gen van de tien gevallen wel eens naar een buitenlandse film op de te levisie kijken. Over de vrouwen zwijgt Skoop om duistere redenen, zodat de lezer in het ongewisse wordt gelaten over hun kijkgedrag. Nederlandse films worden door de bewuste groep mannen in zeven van de tien gevallen wel eens bekeken. 'De Nederlandse films zijn minder populair', leidt Skoop hieruit af. Deze conclusie slaat nergens op. Als men vaststelt, dat in 1983 bijvoor beeld (voorgaande jaren geven een soortgelijk beeld) gemiddeld één op de twintig door de televisie uitge zonden bioscoopfilms een Neder landse film is, dan is de kans dat de kijker 'wel eens' een nationale film ziet, uitermate gering in vergelijking met de buitenlandse film. De con clusie zou dus veel eerder gewet tigd zijn, dat de Nederlandse bio scoopfilm uitermate populair is. Mensen die niet naar de bioscoop gaan, aldus Skoop, hebben ook niet zoveel interesse voor bioscoopfilms op de televisie. Als ze wel naar deze films kijken, maken ze minder on derscheid tussen Nederlandse en buitenlandse films dan de regelma tige bioscoopbezoekers. Gezien het geen wij hiervoor opmerkten, vragen wij ons in gemoede af: welk onderscheid? Skoop maakt het nog fraaier: 'Het is een gewaagde con clusie, maar waarschijnlijk speelt hier mee, dat de regelmatige bezoe ker beter dan de anderen weet hoe slecht Nederlandse speelfilms vaak zijn'. De conclusie is niet alleen ge waagd, doch vooral onwetenschap pelijk en misleidend. De belangstelling van de bioscoop bezoeker voor de nationale film duidt in een heel andere richting. Al meer dan een decennium is een gemiddelde produktie van slechts tien Nederlandse speelfilms per jaar goed voor gemiddeld ruim tien pro cent per jaar van het bioscoopbe zoek in ons land. Dat is relatief ge zien bij een filmimport rond 350 per jaar een zeer hoog cijfer, ook internationaal. Daarom ook kan aan de conclusie van Skoop dat de regelmatige bioscoopbezoeker een Nederlandse bioscoopfilm op de buis in meerderheid slechter beoor deelt dan een buitenlandse film, nauwelijks betekenis worden toege kend. Hier speelt weer in het bijzonder een rol het relatief zeer geringe aanbod van Nederlandse films, waardoor het voor de natio nale film uit een oogpunt van waar dering in algemene zin al heel moei lijk optornen is tegen een zo over wegend buitenlands aanbod. Men 3 1) N.V. v/h Nederlandse Stichting voor Statis tiek, 'Het filmpubliek in Nederland. Een on derzoek van het filmmagazine Skoop naar samenstelling en voorkeuren van het film publiek en zijn verspreiding over bioscoop, televisie en video.' (Den Haag, nov. 1983) Het is enigszins jammer, dat dit onderzoek niet aansluit op ander recent onderzoek, bijv. wat betreft de gehanteerde leeftijds categorieën. Hierbij is met name te denken aan het Nationaal Onderzoek Jongerenbla den 1983. (Zie: Cloeck Moedigh, 'Hand boek voor Bioscoopreclame in Nederland 1983/1984', blz. 11-12: 'De jongere bio scoopbezoeker volgens N.O.J. 1983'.) 2) Zie J.'Ph. Wolff, 'Televisie en bioscoop bezoek. Kritisch commentaar op nieuwe en oude conclusies van het C.B.S.' (in Eco- nomisch-Statistische Berichten, 16-12-64), en 'Naschrift' (in E.-S.B., 17-3-65). 3) Zie J.Ph. Wolff, 'Film als economisch goed en de subsidiëring daarvan' (in Openbare Uitgaven, 1981/3), en vooral: W.J.A. van Roosmalen en J.Ph. Wolff, 'Het gaat om de omzet. Nota over de mogelijkheden van het voeren van prijspolitiek door bioscoopex ploitanten' (Nederlandse Bioscoopbond, nov. 1982), blz. 8 9 en 28. •4) Centraal Bureau voor de Statistiek, 'Vrije tijdsbesteding in Nederland' (Winter 1955/ '56), Deel 3 - Bioscoopbezoek (Zeist, 1957), blz. 40: en Intomart, 'Bioscoopbezoek-1969 in middelgrote en grote steden'. 5) Instituut voor Psychologisch Marktonder zoek, 'Publiek en bioscoop' (Schiedam, feb. 1973), m.n. blz. V-3. 6) N.S.S., 'Het filmoubliek in Nederland', Deel 2, tabel K.-31 7) Zie ook het artikel van Pieter van Lierop, 'Conclusies van Skoop-enquête zijn over dreven' (Utrechts Nieuwsblad 23-1-84).

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1984 | | pagina 5