baar zijn. De verschillende exploi tatievormen van films dienen elkaar op zodanige wijze op te volgen, dat er, gegeven de omstandigheden, op timale ontplooiingsmogelijkheden zijn voor elke schakel in het exploi tatieproces. Het gevaar is anders levensgroot aanwezig, dat de exploi tatieresultaten van films door een overlapping zozeer in ongunstige zin zullen worden bei'nvloed, dat het voortbestaan van produktie en exploitatie van films ernstig wordt bedreigd. Teneinde dit streven te bevorderen, hebben de bedoelde organisaties op 26 maart 1984 op gericht het Bureau de Liaison Europeen du Cinéma, afgekort B.L.E.C. Dit Bureau is niet een nieuwe organisatie in formele zin, maar een overlegorgaan, dat naar buiten toe nochtans optreedt als spreekbuis van het gehele interna tionale film- en bioscoopbedrijf. Er worden met het oog hierop alleen uitspraken gedaan, waarmede alle deelnemende organisaties instem men. De B.L.E.C, heeft verklaard, dat een chronologische opvolging van exploitatievormen per film noodza kelijk is en wel op de volgende wijze: eerst bioscoopexploitatie en vervolgens (in deze volgorde) de ex ploitatie van video en abonnee-tele visie e.d. en tenslotte open net- televisie, alsmede televisienetten die op een andere wijze worden gefi nancierd dan door een bijdrage van het publiek. De verschillende ter mijnen beginnen steeds te lopen vanaf de bioscooppremière per film. De B.L.E.C, is er voorlopig van uit gegaan, dat de duur der termijnen per land zullen worden vastgesteld, met dien verstande, dat in de moge lijkheid van dispensatie zou moeten worden voorzien. Een aantal inter nationale organisaties was gepor teerd voor overheidsregelingen op dit punt, doch hier stond de opvat ting tegenover, dat afspraken tussen de verschillende sectoren van het film- en bioscoopbedrijf de voorkeur verdienden. Deze laatste oplossing wordt in de meeste lan den toegepast. In Frankrijk is er een algemene wettelijke regeling en in de Duitse Bondsrepubliek en Dene marken is er een overheidsregeling voor nationale films die worden gesubsidieerd. Het door het Europese filmbedrijfs- leven nagestreefde doel en de reeds bestaande regelingen werden ernstig bedreigd als uitvloeisel van twee processen die in Frankrijk waren aangespannen met het oog op de verboden die ingevolge de daar be staande wetgeving waren opgelegd met betrekking tot het gaan exploi teren in Frankrijk op videobanden van twee films ('Fuyo' en 'Le marginal') binnen de voorgeschre ven termijn van één jaar. Ten aan zien van de film 'Le marginal' werd als motief voor het in exploitatie brengen op video aangevoerd, dat dit mede was geschied vanwege de omstandigheid, dat de film reeds onrechtmatig op video werd uitge bracht. De beide eisende partijen hadden het Tribunaal van Parijs gevraagd de verboden in kwestie op te heffen en de desbetreffende wet, waarmede het in exploitatie brengen van een film in Frankrijk op video binnen de voorgeschreven termijn na de Franse bioscooppremière van die film, strijdig te verklaren met arti kel 30 van het E.G.-verdrag. Volgens dit artikel zijn kwantita tieve invoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking tus sen de lid-staten verboden. De Franse rechter besloot zich tot het Europese Hof van de E.G. te wen den met de prejudiciële vraag, of de desbetreffende Franse wet strijdig is te oordelen met artikel 30 van het Verdrag van Rome. Ook werd nog artikel 59 van het verdrag betref fende het vrije dienstenverkeer bin nen de Gemeenschap in het geding gebracht, doch het Europese Hof achtte dit artikel bij voorbaat al niet van toepassing, omdat onder diensten volgens artikel 60 niet worden gerekend diensten waarop de bepalingen betreffende het vrije verkeer van goederen van toepassing zijn. Artikel 30 behoort tot die be palingen. Derhalve besloot het Hof zich te beperken tot een uitspraak omtrent dit artikel. De Franse regering voerde aan, dat de wetgeving in kwestie ten doel had een volgorde tussen de verschil lende exploitatiewijzen van een cinematografisch werk tot stand te brengen teneinde met name de voorrang van de bioscoopexploita tie te verzekeren. De televisie-ex ploitatie was al geregeld in Frank rijk en de regeling van de videoter mijn was een logische consequentie van het wettelijke uitgangspunt. Deze termijn, die overigens korter is dan die voor de televisie, werd door de Franse regering noodzakelijk geoordeeld ter handhaving van de schepping van cinematografische werken, mede in aanmerking geno men, dat de bioscoopexploitatie het voornaamste deel van de door film producenten te behalen opbreng sten (in Frankrijk gemiddeld 80%) uitmaakt. De Commissie van de E.G. heeft het Europese Hof doen weten, dat het krachtens de Franse wet opgelegde verbod om films op video in Frank rijk te gaan exploiteren binnen een jaar na de bioscooppremière in dat land, ongetwijfeld leidt tot het be lemmeren van de invoer van video films die rechtmatig zijn geprodu ceerd en in exploitatie gebracht in een andere lid-staat. De mogelijk heid om dispensatie te verkrijgen, doet hieraan volgens de Commissie niet af. Niettemin steunt de Com missie de opvatting, dat culturele oogmerken belemmeringen van het vrije verkeer van goederen kunnen wettigen, vooropgesteld, dat de be perkingen in kwestie geen onder scheid maken tussen nationale en geïmporteerde produkten, geschikt zijn ter realisering van het gestelde doel en het middel aanwenden dat het intercommunautaire verkeer het minst hindert. Op verzoek van het Hof heeft de Commissie inlichtingen verstrekt over de situatie in andere landen. In het voorgaande hebben wij dienaan gaande reeds een uiteenzetting ge geven. De Commissie constateerde, dat de termijnen voor video-exploi tatie in andere lidstaten variëren van 3 maanden tot een jaar, met dien verstande, dat in het merendeel der gevallen een termijn van zes maanden wordt gehanteerd. Het Europese Hof heeft overwogen, dat vaststaat, dat in de meerderheid van de lid-staten regelingen bestaan, volgens welke termijnen gelden voor vormen van filmexploitatie na de bioscooppremière van een film in de betrokken landen. Voorts constateert het Hof, dat het Verdrag van Rome het de lid-staten, althans in principe, overlaat te beoordelen, of er noodzaak bestaat voor een dergelijk stelsel, voor de vorm waar in zo'n stelsel dient te worden ge goten, alsook voor de daarin opge nomen termijnen. Voorzover derge lijke stelsels geen onderscheid maken tussen nationale en buiten landse videobanden, hebben zij naar het oordeel van het Hof niet ten doel het verkeer van goederen tussen de lid-staten te beheersen.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1985 | | pagina 7