REACTIE VAN DE RAAD VOOR DE KUNST OP DE NOTA 'FILM EN PUBLIEK' Mijnheer de Minister, Vandaag werd het rapport Film en publiek overhandigd, een onderzoek dat in opdracht van uw Ministerie werd verricht naar publiek en distributiekanalen van film in Nederland. Uiteraard heeft ook de Raad voor de Kunst zich gebogen over dit verslag, waarop hij ogenblikkelijk wil reageren. De Raad is ge schokt door de financieel-economische impli caties van dit sociologisch onderzoek en wil u deelgenoot maken van zijn verontrusting. De statistische analyse in dit rapport toont aan hoe het op dit moment is gesteld met de verspreiding van film in Nederland. Dat het bioscoopbezoek de laatste jaren drastisch is teruggelopen was de Raad bekend. Distri butiekanalen als televisie en video hebben zich bij de bioscoop gevoegd als afzetmark ten voor speelfilms. Maar om deze verhou ding weergegeven te zien in de percentages 10 (bioscoop), 70 (televisie) en 20 (video), is onthutsend. Ook de omvang van het huidige bioscoopbezoek in verhouding met dat van tien jaar geleden is zorgwekkend: 28 miljoen in 1975 tegenover 17 miljoen in 1984. Hier wordt aangetoond dat de bioscoop als markt voorde speelfilm, zowel relatief als absoluut, weinig meer voorstelt. Er is niet alleen aanleiding tot pessimisme. Op zich is het verheugend dat het totale pu bliek van speelfilms, via welk kanaal dan ook, op dit moment 269 miljoen bedraagt. De zorg van de Raad geldt echter de scheefgegroeide economische verhoudingen, die het rapport illustreert. De Nederlandse speelfilmprodu cent blijft namelijk voor 80 procent van zijn inkomsten afhankelijk van de bioscoop, ter wijl de thuismedia maar 10 procent voor hun rekening nemen. Dit betekent, dat één bio scoopbezoeker de filmproduktie meer op levert dan honderd speelfilmkijkers via de televisie. De Raad constateert dat de kwaliteitseisen die gesteld worden aan speelfilms steeds hoger worden, waardoor de produktie even redig duurder Wordt. De bioscopen lopen leeg, terwijl de andere distributiekanalen van film slechts een fractie bijdragen aan de werkelijke kosten van het produkt. De con clusie in het rapport is glashelder: de na tionale filmproduktie is in direct gevaar. 70 procent van het speelfïlmpubliek zit thuis bij de televisie. Film en publiek komt met de aanbeveling de vertoning van films op tele visie te bevorderen. In 1980 is met de zoge naamde 'filmbrief door uw Ministerie de eerste stap op deze weg gezet. Er werd een budget van 300.000 op de NOS begroting gecreëerd voor omroepparticipatie in het pro duceren van speelfilms. Dit was niet meer dan een druppel op een gloeiende plaat. In 1985 nam u de beslissing dat de gelden die vrijkomen door de doorgifte van Nederlandse programma's aan Belgische kabelexploitan ten, voor de omroep behouden konden blij ven. U verbond daaraan de voorwaarde dat deze gelden bestemd zouden worden voor culturele produkties, met de verdeelsleutel: éénderde voor film, éénderde voor podium kunsten en éénderde voor coprodukties met België. Inmiddels is duidelijk - en de Raad heeft daar ook in zijn brief van 20 december 1985 (KR-85.2774/1) zijn zorg over uitge sproken - dat het programmatisch belang van de omroepen in dit zogenaamde 'coproduk- tiefonds' het culturele belang ver overstijgt. Of de speelfilmindustrie profijt kan trekken uit deze regeling is dan ook twijfelachtig. Bovendien is het bestaan en de omvang van dit budget afhankelijk van factoren die buiten de reikwijdte van de overheid liggen. Crux in de relatie tussen speelfilmindustrie en televisie is de organisatie van de Nederlandse omroep. Deze organisatie heeft zowel exter ne als interne implicaties. Naar buiten toe toont zij verschillende gezichten: het bestel is pluriform. Binnen dit pluriforme systeem functioneerd echter een gezamenlijk, facilitair bedrijf dat gekenmerkt wordt door een kost bare bedrijfsvoering. Hierdoor is het beschik bare bedrag per uitzenduur gering: 3 5.000,-. U heeft plannen om een opening te maken in het gesloten systeem tussen de omroepen en dit bedrijf door de zendgemachtigden toe te staan 25% van hun produkties elders onder te brengen. Omroepen zijn echter door hun structuur geen distributeurs pur sang: het zijn

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1986 | | pagina 11