geslaagd, al op de dag waarop de nota is aangeboden, met een reactie daarop te komen. Dit is verheugend, want het benadrukt het belang, dat de Raad aan deze materie hecht. Nog verheugender is de duidelijke beklemtoning in het schrijven aan de minister van het standpunt, dat hetgeen voor andere kunsten geldt, ook bij film het geval is, namelijk dat de primaire accomodaties een bestaansvoorwaarde vormen voor de mogelijkheid van een brede verspreiding van cultuur, hetgeen bij film het bestaan van een goed uitgerust bioscooppark betekent. De Raad is dan ook terecht van oordeel, dat naast de uiteraard noodzakelijke inspanningen van de bedrijfstak zelf, er ook van de overheid extra gelden ter beschikking zouden moeten komen voor de verbetering van vertoningscondities. Natuurlijk kan en zal er nog veel worden gezegd over de wijze waarop dit zou kunnen geschieden, waarbij met name het wegnemen door de overheid van concurrentievervalsende elementen een vorname rol zal spelen. Belangrijk is echter, dat hier in een eerste reactie op de wenselijke betrokkenheid van de Rijksoverheid is gewezen. Allen, die direct of indirect betrokken zijn bij de bestrijding van video-piraterij, zullen ongetwijfeld instemmen met het advies van de Raad, dat de overheid aan deze bestrijding steun verleent. Zoals uit het schrijven van de Raad blijkt, gaat het hierbij niet alleen om de primaire effecten van vermindering der piraterij, maar ook om een stimulans, welke van die vermindering kan uitgaan op het investeren in de productie van Nederlandse films. Het zelfde doel heeft de Raad voor de Kunst ook voor ogen bij het advies, de bijdragen van de omroepen aan filmproductie te doen verhogen. Zoals aangegeven in mijn eerste artikel in dit nummer, heeft ook één van de aanbevelingen in de nota 'Film en publiek' betrekking op de betekenis van de omroepen voor de Nederlandse filmproductie. Kritiek op deze aanbeveling is afkomstig van Van Lierop, die zich in een geestig betoog afvraagt, wat het cultuurbevorderende effect kan zijn van de aanbevolen vergrote verspreiding via televisie, waarbij hij een vergelijking maakt met het drukken van postzegels met afbeeldingen van beroemde schilderijen in plaats van stimulering van museumbezoek.1 Ik neem aan, dat Van Lierop met deze voor de bioscoop vleiende vergelijking ook heeft willen waarschuwen voor het gevaar, dat een zijdige aandacht voor verspreiding in kwantitatieve zin kan hebben voor het product zelf. Het is trouwens mogelijk, dat de bekritiseerde aanbeveling van Faasse en Ganzeboom niet meer is dan een geconstateerde consequentie van één aspect van de door hen samengevatte doelstellingen van het overheidsbeleid, doch daarover zouden zij zich het best zelf kunnen uitspreken. Wanneer men het er over eens is, dat ook bij aanzienlijke verhoging van de inkomsten uit televisie en video de bioscoopexploitatie de grootste en onmisbare inkomstenbron voor de filmproductie blijft, hetgeen, zoals is gebleken, in hoge mate het geval is, moet er ook eensgezindheid over bestaan, dat vergroting van de verspreiding via televisie en video alléén niet voldoende kan zijn. De betekenis, die de omroepen kunnen hebben voor de filmproductie, is dan ook gelegen in het feit, dat verhoogde bijdragen van die kant zullen kunnen leiden tot een grotere productie, dus ook meer Nederlandse films op de televisie. Dit lijkt mij ook een zinvolle interpretatie van de aanbeveling van Faasse en Ganzeboom betreffende de verspreiding van Nederlandse (resp. kunstzinnige) films via de televisie. Ook in de toespraak, die bij het in ontvangst nemen van de nota namens de minister is gehouden, komen enige opmerkelijke uitspraken voor. Heel belangrijk is de principiële erkenning van het feit, dat 'de bioscoop in de rij van vertoningsmogelijk- heden een voortrekkersrol inneemt'. Dat één bioscoopbezoeker meer bijdraagt aan de kosten van een speelfilm dan honderd televisiekijkers, wordt ook door het ministerie 13

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1986 | | pagina 15