venheid van produktie, toelevering, distri
butie en exploitatie en hierdoor een zeer
groot interdependentie.
b. Speelfilmproduktie is in overwegende
mate financieel afhankelijk van de bio
scoopexploitatie. De verspreiding van
speelfilms via de omroep levert echter
thans circa 90% op van het kijkerspu
bliek, zonder dat dit in de financiering van
de kant van de omroep tot uiting komt.
c. Evenals de pers ondervinden ook de bio
scopen de concurrerende invloed van re
clame op de televisie. Als deze vorm van
reclame wordt uitgebreid, heeft dit verder
gaande vermindering van inkomsten voor
de bioscopen tot gevolg. De pers wordt
voor de verminderde reclame-inkomsten
compensatie geboden, welke compensatie
de bioscopen, die een onmisbare functie op
audiovisueel gebied vervullen, wordt ont
houden.
d. Het overheidsbeleid is traditioneel geori
ënteerd op het culturele karakter van de
industrie en op gefragmenteerde beleids
middelen die zich slechts richten op be
paalde onderdelen van de bedrijfstak (bijv.
Productiefonds voor Nederlandse Films).
e. Nederland heeft een sterk ontwikkelde
media-industrie (pers en uitgeverij); mede
door een onduidelijk overheidsbeleid is de
audiovisuele sector structureel zwakker.
Dat kan een belemmering zijn voor een
noodzakelijke integratie in de mediasector,
een integratie die een duidelijk strategisch
karakter heeft. Met andere woorden: grote
uitgevers die thans het merendeel van hun
investeringen in de Verenigde Staten doen,
zouden bij een helder overheidsbeleid hun
aandacht meer kunnen richten op de po
tentie van de Nederlandse audiovisuele
industrie.
Overheidsbeleid
Voor het overheidsbeleid van de komende
vier jaren kunnen de volgende punten van
belang zijn:
a. Er dient een regeling te worden getroffen
voor een substantiële co-financiering van
de speelfilmproduktie door de omroep en
voor een zodanige verdeling van STER-
middelen, dat een op te richten bedrijfs
fonds voor de bioscoop naast het bedrijfs
fonds voor de pers een positie inneemt.
b. Naast de bestaande financiële stimulering
van de produktie van de Nederlandse
speelfilm (circa 6 miljoen gulden) zullen
financiële middelen nodig zijn om het
Nederlandse bioscoopbedrijf, als belang
rijkste inkomstenbron van de filmsector te
behouden.
c. Steun aan de bedrijfsagglomeratie zoals
Cinetone is noodzakelijk.
d. De N.B.B, is van mening, dat voor de
diensten op film- en bioscoopgebied het
lage btw-tarief (5%) van toepassing dient
te zijn in plaats van het thans geldende
19%-tarief. In vergelijking met andere
E.G.-landen en in verhouding met andere
nationale informatieprodukten, zoals boe
ken, tijdschriften en omroep, bevindt het
film- en bioscoopbedrijf zich met het hui
dige btw-tarief in een, zeker ook gemeten
naarE.G.-normen, onaanvaardbare slech
te concurrentiepositie. De verlaging van
het btw-tarief zou de mogelijkheid openen
een belangrijk deel van de op deze wijze
vrijkomende gelden aan te wenden voor
het treffen van steunmaatregelen ten be
hoeve van deze bedrijfstak in al zijn gele
dingen, zoals in de meeste E.G.-landen het
geval is.
e. Een betere interdepartementale afstem
ming van het overheidsbeleid (WVC/EZ)
zou mede door de M.C.I. (Ministeriële
Commissie Informatiebeleid) tot stand
moeten worden gebracht.
f. Daarvoor zal de overheid een integrale,
bondige beleidsvisie moeten ontwikkelen,
waarin tevens de positie binnen de ge
meenschappelijke markt (Europese Ge
meenschap) voldoende aandacht krijgt.
(De N.B.B, mocht bij monde van de
Franse Minister van Cultuur, de heer
Léotard, vernemen dat op de komende
vergadering van de Ministers van Cultuur
van de E.G. in Amsterdam hieraan aan
dacht zal worden besteed).
Amsterdam, 30 mei 1986
21