welke andere culturele gebeurtenis dan ook. De ruim 17 miljoen bioscoopbezoekers (waaronder naar schatting 3 a 4 miljoen bezoekers van kunstzinnige films) dienen vergeleken te worden met 1,4 miljoen thea terbezoekers en 1,2 miljoen concertbezoe kers.' Eveneens terecht wijzen de schrij vers er op, dat de verdeling van de subsidie niet behoeft te geschieden naar rato van de bezoekersaantallen.17 Men kan het ech ter met hen eens zijn, dat er reden tot heroverweging is, als een cultuurtak in moeilijkheden verkeert, en de subsidies per bezoekers (berekend op basis van de door hen genoemde getallen) daar gemiddeld 79 maal zo laag zijn als bij theater, concert en dans, resp. per bezoek aan een kunstzin nige film 14 a 18 maal zo laag. Ten aanzien van de verspreiding van Ne derlandse, resp. kunstzinnige films stellen de schrijvers vast, dat deze - althans in kwantitatief opzicht - het gemakkelijkst zou kunnen worden vergroot via televisie.7 Wat de Nederlandse films betreft, lijkt de aanbevolen situatie al te zijn bereikt, aan gezien alle Nederlandse films in principe op de televisie worden vertoond. Wat de aanbeveling in haar algemeenheid betreft, lijkt zij niet geheel in overeenstemming met de direct daarop volgende uitspraak, na melijk dat 'ondanks de verschuiving in de publieke belangstelling van de bioscoop naar video en televisie de producenten van films nog altijd zijn aangewezen op diezelfde bio scoop.' Men kan het weliswaar met de auteurs eens zijn, dat bezien dient te wor den, of de bijdrage van televisie en video aan de filmproductie kan worden ver groot17, maar dat neemt niet weg, dat een filmproductie, zoals wij die kennen, alleen mogelijk is bij een gezonde financiële basis van de bioscoopexploitatie, hetgeen ook daarop gerichte overheidsmaatregelen im pliceert. Ook volgens de schrijvers van deze nota geldt immers: 'zonder bioscoop geen film'17! Deze bespreking van de nota 'Film en pu bliek' is gericht op die aspecten er van, die m.i. het belangrijkst zijn met het oog op het mediabeleid ten aanzien van film. De nota behelst een schat van in sociologisch opzicht interessante gegevens, die in dit artikel niet of nauwelijks aan de orde zijn gekomen. Lezing van deze goed geschreven en over zichtelijke nota is dan ook zeker aan te bevelen. Drs. J.Ph. Wolff J.H. Faase en H.B.G. Ganzeboom,'Film en publiek. Een onderzoek naar omvang en samenstelling van het publiek van vier kanalen van filmdistributie aan de hand van se cundair geanalyseerde gegevens' (Ministerie van W.V.C. Rijswijk Jan. 1986) I J.Ph. Wolff, 'De Skoop-enquête: ongefundeerde con clusies uit interesssante uitkomsten van een onderzoek', en J.Th. van Taalingen, 'Het Skoop-onderzoek en de Neder landse film' (in 'Film', maart 1984 2'Film en publiek', blz. 33. resp. 47 3 T.a.p.. blz.12-13 4 T.a.p., blz. 46 5 Op deze bevestiging van de juistheid van mijn bezwaren is ook gewezen door Pieter van Lierop in Het Utrechts Nieuwsblad van 21-3-86 (blz. 4). 6 J.Ph. Wolff, 'Speelfilm en bioscoop temidden van andere media. Een jaaroverzicht.' (in'Film', sept. 1985), blz. 1 7 Bekend gemaakt tijdens het van 8-10 april jl. gehouden 16de Filmtheater Seminar van de Hauptverband Deutscher Filmtheater in Baden-Baden. 8 T.a.p., blz. 66 9 T.a.p., blz. 51, resp. 12,47 10 T.a.p. blz. 21 11 T.a.p., blz. 23, 64-65, 69 12 Dit is gebeurd bij het vorig jaar verrichte onderzoek naar de effecten van de 'goedkope maandag' (H. Bere- boom en H.B.G. Ganzeboom, 'Effecten van prijsverlaging op bioscoopbezoek' (Min. van W.V.C. 1985), en bij de in dit artikel besproken secundaire analyse van het Skoop/NSS-materiaal. Op de gevolgen van het niet gebruiken van in de branche aanwezige deskundigheid bij een eerder onderzoek is gewezen in: J.Ph. Wolff, 'Het kwartjesplan onderzocht' (in 'Film', jan 1981, blz. 4). 13 J.Th. van Taalingen, 'De bioscoop als onmisbaar element in de ontwikkeling op audiovisueel gebied' (N.B.B., Am sterdam, 1985) 14T.a.p. blz. 16/17 15 T.a.p., blz. 28-29 16T.a.p., blz. 15 17 T.a.p., blz. 68

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1986 | | pagina 6