Het risico van de producent is door de financiële steun van de over
heid verminderd, maar dat van de verhuurder - z.i. ten onrechte -
niet. Financiële bijdragen zouden volgens von Hartlieb (ook) van de
E.G. moeten komen, en deze zouden mede ter beschikking van de
verhuurders moeten worden gesteld. Hierbij mag echter niet worden
uitgegaan van de foute gedachte, dat filmcultuur niets te maken
heeft met afzetmogelijkheden: naast de boterberg dient er niet ook
nogeenfilmbergte komen!
Ook de daarop volgende voordracht, die de titel "Het Europa van de
beeldschermen" had, was afkomstig van een interessante man:
Franco Bruno, de president van de Associazione Generale Italiana
dello Spettacolo (AGIS), het unieke verbond waartoe naast de Ita
liaanse bioscoopbond meer dan twintig organisaties op het gebied
van de exploitatie van podiumkunsten behoren. Van zijn uitvoerige
en zeer gefundeerde betoog kan ik hier slechts de in dit kader belang
rijkste punten aangeven.
Niet alleen de (weinige) Franse deelnemers aan het congres waren
onder de indruk van de recente, abrupte daling van het bioscoopbe
zoek in Frankrijk. Van dat bezoek had de Franse film 50%, en nu is
dat slechts 36%. Volgens Bruno is een dergelijke ontwikkeling in be
langrijke mate toe te schrijven aan het feit dat films in afnemende
mate worden gemaakt voor het bioscooppubliek. In de VS. is de pro
ductie z.i. gericht op de bioscoopdoeken, maar in Europa heeft men
bij het produceren steeds meer de televisieschermen op het oog,
waarbij vertoning in de bioscopen vooral een middel tot bekendma
king is. Wanneer men films maakt die het publiek bijna net zo goed
op een klein scherm kan bekijken, is het niet verwonderlijk als het pu
bliek dat ook doet. Ter verbetering van de situatie heeft Bruno de vol
gende aanbevelingen:
- financiële maatregelen ter verbetering van de bioscoopzalen;
- geen zaaltjes met kleine schermen; wel combinaties in één ge
bouw met andere vormen van recreatie;
- co-productie tussen Europese landen (de meeste Europese films
worden alleen in het eigen land vertoond);
- goede window-regelingen in alle landen;
- harmonisatie van regelingen en bepalingen, uiterlijk in 1992.
Onder de indruk was ik van het hartstochtelijke betoog, dat Bruno
hield tegen de maatschappij van geïsoleerd levende en handelende
burgers, waarin geen plaats meer is voor collectief beleven. "Televi
sie zonder grenzen" zou volgens hem moeten leiden tot gezamen
lijke actie (dus actie zonder grenzen) van de Europese exploitanten.
De meeste reacties uit de zaal werden zeker ontlokt bij het volgende
programma-onderdeel, de forumdiscussie over "bioscoop en televi
sie - van confrontatie tot coëxistentie". Het forum bestond uit H.
Strate (voorzitter H.D.F.), R. Gasperi (bestuurslid van de Filmförde-
rungsanstalt), de eerder genoemde producent Seitz, H. Ungereit
(plv. programma-directeur van hetZweite Deutsche Femsehen), mij
zelf, en de als enfant terrible fungerende J. Wohlrabe (directeur van
het filmverhuurkantoor Jugendfilm-Verleih GmbH).
Over het feit, dat de tijden van wederzijdse agressie voorbij zijn, wa
ren de forumleden het wel eens, en dit werd ook bevestigd door de
genuanceerde uitspraken van de vertegenwoordiger van de televisie.
Uiteenlopend waren evenwel de standpunten over de consequenties
van een beleid, gericht op het meer en meer inschakelen van de tele
visie als co-producent van speelfilms. Duidelijk is, dat vele met finan
cieringsproblemen worstelende Europese filmproducenten hier een
mogelijke oplossing van hun problemen zien. Minder duidelijk zijn
echter de gevaren, die een dergelijke ontwikkeling voor de bioscopen
betekent. Het is altijd een steen des aanstoots geweest, dat de televi
sie met haar enorme aantal kijkers slechts zo'n klein deel van de op
brengsten van een speelfilm oplevert. Het gaat hierbij echter, zo werd
door mij naar voren gebracht, alleen om een irritatie, en bij nader in
zien niet om een nadeel. Naarmate een partner meer betaalt, resp.
een groter deel van de financiering voor zijn rekening neemt, zal hij
immers - en dat is ook niet onredelijk - meer invloed verlangen. Meer
invloed betekent hier echter het door von Hartlieb en Bruno gesigna
leerde gevaar, en een mogelijk versterking van de voor bioscopen fa-
Franco Bruno (Itali) en dr. J. Loppin (dir. H.D.F, en organisator van het congres) met
mevr. dr. A.D. Wolff-Albers.
tale trend bij de toepassing van technieken, waarvoor door Zoller op
zo overtuigende wijze is gewaarschuwd.4) Voor de producenten kan
het hier enerzijds gaan om voordelen op korte termijn, maar ander
zijds om uiteindelijk verlies van een belangrijk deel van de markt.
Voor enige opschudding zorgde de verhuurder Wohlrabe, zojuist
triomfantelijk teruggekomen van de Oscar-regen op de door hem
geïmporteerde film "The Last Emperor", door te stellen dat een ri
goureuze terzijdeschuiving van de gebruikelijke window-termijnen
op zijn plaats is als de filmverhuurder daar een voordeel in ziet. (In
de B.R.D. is een wettelijke window-regeling van kracht voor onder
het Filmfórderungsgesetz vallende films, en de Amerikaanse majors
conformeren zich aan die regeling. Door de Duitse kartelwetgeving
en de wijze waarop de bedrijfstak in de B.R.D. is georganiseerd, is er
echter geen regeling tot stand gekomen waaraan ook de onafhanke
lijke verhuurders zijn gebonden.) Opmerkelijk was, dat zowel Wohl-
rabe's woorden als mijn kritische opmerkingen daarover spontaan
applaus in de zaal veroorzaakten.
De derde congresdag begon meteen voordracht van Claude Degand,
de (Franse) algemeen secretaris van de U.N.I.C, over de steunmaat
regelen voor de film in Europa. Een weergave van zijn uitgebreide in
formatie over de diverse maatregelen in verschillende landen zou
buiten het kader van dit artikel vallen. Wél vermeld dient hier te wor
den Degands stellingname tegen steunmaatregelen ter bevordering
van nationale producties. Hij is van mening, dat het publiek niet spe
ciaal in de eigen nationale producties is geïnteresseerd, hetgeen zou
blijken uit de algemene grote belangstelling voor tle films uit de VS.
Wat er volgens hem moet gebeuren, is, dat er in Europa betere films
worden gemaakt, en dat een "intra-Europese" samenwerking zal lei
den tot een groter marktaandeel van films van Europese origine in de
Europese landen en tot een grotere export van dergelijke films. Naar
mijn mening gaat de redenering van Degand in verschillende opzich
ten mank. Uit de algemene populariteit van Amerikaanse films is m.i.
zeker niet af te leiden dat er weinig belangstelling bestaat voor films
met het eigen nationale karakter. Zijn constatering, dat de nationale
steunmaatregelen onvoldoende effect hebben gehad, zou ook niet
tot de conclusie moeten leiden dat die maatregelen verkeerd zijn,
maar eerder tot het verlangen naar versterking van die maatregelen.
Degand zou gelijk hebben, als er één Europese cultuur zou bestaan,
maar dat is ook volgens hem niet het geval. Uiteraard dienen de mo
gelijkheden van wat hij inter-Europese samenwerking noemt alle
aandacht te krijgen, maar deze zal m.i. in de afzienbare toekomst niet
kunnen opwegen tegen de schade die zou ontstaan als de nationale
steunmaatregelen zouden verminderen, laat staan als deze onmoge
lijk zouden worden gemaakt door "het heilige verdrag".5)
Aan de daarop volgende voordracht van H.R Zoller, "Optimierung der
Bild- und Tonqualitat im Kino", die naar mijn mening de belangrijkste
bijdrage aan het congres is geweest, is in het vorige nummer van
"Film" integraal aandacht besteed.