BETER GEMATIGDE KARTELS DAN STERKE MONOPOLIES
GEVOLGEN VAN REGULERING EN DEREGULERING VOOR HET FILMBEDRIJF
Sommige aspecten van het nieuwe denken over economisch be
leid zijn toe te juichen, maar andere betekenen juist een ernstige
bedreiging voor het filmbedrijf. Dit zou met name het geval zijn,
als de bij een deel van de E.G.-functionarissen bestaande irreële
opvattingen over het wezen van mededinging de overhand krij
gen. In dat geval zou de effectiviteit van nationale belangenver
enigingen en daarmee ook die van hun Europese koepelorganisa
ties sterk worden verminderd. Gezien de komende Europese
markt, wordt het belang van die organisaties echter niet alleen
door representanten van het filmbedrijf, maar ook van de televi
sie groter geacht dan ooit. Het filmbedrijf, in het bijzonder de bio
scoopexploitaties en de filmverhuur, wordt geconfronteerd met
enige ernstige gevaren. Een goed functionerende N.B.B, zal een
belangrijke rol kunnen spelen bij het afwenden daarvan. Dit is
echter alleen mogelijk bij een grotere belangstelling, inzet en
loyaliteit van de leden dan thans het geval is.
REGULERING EN DEREGULERING
Tot voor enkele jaren heeft er in de meeste Europese landen een vrij
wel onaangevochten geloof geheerst in de noodzaak van een verre
gaande regulering van en participatie door de overheid in het econo
misch leven. Ik spreek hier van "vrijwel onaangevochten", omdat
zelfs de meeste liberale partijen in die periode niet principieel stelling
hebben genomen tegen een centralistisch overheidsbeleid, maar
meestal alleen minder vergaande varianten daarvan hebben voorge
staan. Van "geloof" kan ik spreken, omdat voorstanders van een
overheersende rol van de overheid in het economisch leven hun op
vattingen veelal meer baseren op gevoelens van solidariteit en op
wantrouwen in de bedoelingen van ondernemers dan op weten
schappelijke bevindingen, hetgeen in de argumentaties ook vaak te
rug te vinden is. Ook de abrupte ommezwaai van aanhangers van de
geïnstitutionaliseerde solidariteit naar een extreem tegenoverge
stelde mening (1duidt bepaald niet op een wetenschappelijk gefun
deerd oordeel.
Sinds enkele jaren is er in de meeste westerse landen sprake van een
duidelijke opleving van de waardering voor het marktmechanisme,
en deze heeft in de laatste tijd zelfs belangrijke aanhangers gekregen
in landen van het oostblok. Op zich zelf is deze ontwikkeling de on
dernemers natuurlijk sympathiek, want zij betekent een erkenning
van hetgeen door hen steeds is voorgestaan. Het lijkt mij echter
goed, hier de aandacht te vragen voor enige aspecten van deze ont
wikkeling, die m.i. grote gevaren voor velen van die zelfde onderne
mers inhouden. Terwijl veel aanhangers van een sterke regulering
van het economisch leven niet zullen ontkennen dat hun voorkeuren
niet alleen of grotendeels niet gebaseerd zijn op wetenschappelijke
bevindingen, claimen de tegenwoordige voorstanders van een volle
dige vrije markteconomie veelal, dat hun standpunten gebaseerd
zijn op de economische theorie. Ik zal trachten duidelijk te maken,
dat een dergelijke claim onterecht is, en dat het ook hier voor een be
langrijk deel gaat om een soort van geloof.
Er is een betrekkelijk korte tijd geweest, namelijk in het midden van
de vorige eeuw, waarin de economische theorie meer tot de kennis
van een brede kring heeft behoord dan in andere perioden. Deze po
pulariteit was echter gebaseerd op oversimplificatie en gedeeltelijk
onjuiste uitgangspunten, waardoor er een onherstelbare schade is
ontstaan.(2) Deze schade bestaat daarin, dat er in brede lagen van
politici en zakenlieden misvattingen over het wezen van concurrentie
zijn gekomen, die nog steeds het voeren van een juiste economische
politiek in de weg kunnen staan. Ik zal in het kort aangeven, hoe dit
te verklaren is.
In het midden van de negentiende eeuw was er inzicht ontstaan in de
werking van het marktmechanisme. Behalve in Engeland, had de
handel in agrarische producten toen nog een overheersende beteke
nis. De verhandeling van agrarische en enige gestandaardiseerde
technische producten vindt plaats op een wijze, die men in de econo
mie "volkomen concurrentie" ("pure competition") is gaan noemen:
een groot aantal relatief kleine aanbieders opereert op een anonieme
markt, waarbij geen van hen een merkbare invloed heeft op de prijs.
Alleen al de benaming "volkomen concurrentie" heeft tot een misver
stand geleid. Het woord "concurrentie" wordt hier immers in een be
tekenis gebruikt, die welhaast het tegenovergestelde is van hetgeen
wij onder mededinging tussen ondernemingen verstaan.(3) Een
misvatting van ernstiger aard is evenwel aan het begin van de twin
tigste eeuw ontstaan. De liefhebbers van de gedachte van de zg. invi-
sible hand, van het "laissez-faire" schenen toen steun te krijgen van
de uitkomst van het werk van de eminente Italiaanse econoom Pare-
to. Door deze was namelijk in het zg. optimumtheorema aange
toond, dat er bij de genoemde volkomen concurrentie automatisch
de beste, of, anders gezegd, de minst slechte situatie voor allen ont
staat. Overheidsingrijpen zou volgens die visie de toestand alleen
maar kunnen verslechteren. Dit heeft evenwel betrekking op markten
voor met name agrarische producten. Het is enigszins tragisch, dat
de economische betekenis daarvan ten tijde van het optimumtheo
rema al was ingehaald door die van industriële producten, dat er dus
achteraf een bewijs is geleverd voor de juistheid van een inmiddels
niet meer actueel standpunt. Erger dan tragisch is echter, dat ook
thans, nu monopoloïde marktvormen het economisch leven beheer
sen, althans impliciet wordt teruggegrepen op die oude theorieën.
Onvoldoende kennisneming van zowel de oorspronkelijke theorie als
van de latere uitbouw daarvan heeft ertoe bijgedragen, dat alleen dat
ene aspect van de oude theorie in de breinen van velen heeft postge
vat, namelijk dat regulering van het economisch leven uit den boze
is.
Als de overheid het marktmechanisme voor een belangrijk deel bui
ten werking wil zetten, is daarvoor natuurlijk een veelheid van wetten
en regelingen nodig. Het economisch liberalisme heeft de verdien
ste, dat het zich daartegen steeds heeft verzet. De neoliberale theorie
heeft echter al lang duidelijk gemaakt, dat de instandhouding van het
door de liberalen zo gewaardeerde marktmechanisme weliswaar een
geheel andere houding van de overheid nodig maakt, maar dat het
aantal daarvoor nodige wetten en reguleringen niet significant klei
ner kan zijn dan bij een centralistisch overheidsbeleid. Een ontken
ning van die omstandigheid is te vinden bij de borreltafel-variant van
het liberalisme, door voorstanders er van "no nonsens-
economie", en door (liberale) tegenstanders wel vulgair-liberalisme
genoemd. Deze stroming heeft meer een afwezigheid van overheids
bemoeienis in zijn vaandel dan een overheidsbeleid ter bescherming
van het marktmechanisme, en leidt direct tot het ontstaan van mono-
polisme.(4) In feite heeft men hier te maken met negentiende-
eeuwse ideeën in een modern jasje, of, in Huizinga's woorden, met
een oudgeboren kind (5).
Het is uiteraard niet de bedoeling, hier een algemene beschouwing
te geven over de voor- en nadelen van het nieuwe denken over econo
misch beleid, waarvan belangrijke aspecten als (her)privatisering en
vermindering van collectieve solidariteit trouwens buiten het kader
van dit artikel vallen. Dit denken, dat momenteel in Groot-Britannië
in krasse vorm gestalte krijgt, bedreigt gedeeltelijk ook een gezond
economisch beleid in de Europese Gemeenschap, en kan ook desa-
streuse gevolgen hebben voor het filmbedrijf. Dit is dan ook de reden
van de voorafgaande uiteenzetting en van de thans volgende opmer
kingen over gevaren die onze bedrijfstak zowel van buiten als van bin
nenuit bedreigen.
11