BTW-tarieven, Europese window, achtergrondinformatie Zoals dat ook in Cannes gebruikelijk is, hebben er tijdens het filmfestival van Berlijn vele bijeenkomsten van vakorganisaties plaatsgevonden Eén daarvan was een vergadering van het bestuur van de U. N. I. C.de federatie van Europese bioscoopbonden. De nadruk bij hetgeen er in die vergadering is besproken lag uiteraard bij de te verwachten consequenties voor het filmbedrijf van de tot stand te brengen gemeenschappelijke Europese markt. Hoofdpunten zijn daarbij geweest het toekomstige BTW-tarief en de window-regeling, maar ook andere, wat minder populaire problemen zijn daarbij ter sprake gekomen. In de meeste E.G.-landen vallen de bioscopen thans in een laag BTW-tarief. Dat betekent, dat die landen, waaronder belangrijke pro ductielanden als Frankrijk, Groot-Britannië en de B.R.D., veel te ver liezen hebben, en dat landen met een hoog tarief, zoals Denemarken en Nederland, kunnen hopen op een gunstiger tarief van de omzetbe lasting. Zoals al enige malen in dit blad uiteen is gezet, bevat het offi ciële beleid van de Europese Commissie tot nu toe geen aparte rege lingen ten aanzien van de cultuur.(1) De consequentie daarvan is, dat dit officiële beleid, althans voorals nog, voorziet in plaatsing van de diensten op cultureel gebied in het hoge BTW-tarief. Een uitzondering geldt tot nu toe alleen voor boe ken, kranten en tijdschriften, hetgeen overigens niet heeft geleid tot tevredenheid bij de uitgevers. Er is evenwel een gegronde hoop op een betere regeling voor de culturele sector. Deze is gebaseerd op voor deze sector gunstige standpunten in het Europees Parlement, waarbij, zoals bekend, de Nederlander drs. G. de Vries (als rappor teur van de Commissie economische en monetaire zaken en indus triebeleid over de Europese film- en televisie-industrie) een belang rijke rol speelt. Aan de andere kant lijkt echter het gevaar te bestaan, dat nationale regeringen voor de totstandkoning van een dergelijke regeling naar Brussel verwijzen, terwijl er aan E.G.-zijde wordt ge wacht op initiatieven van de lid-staten. Zo heeft de Nederlandse staatssecretaris van Financiën laten weten dat het Ministerie van Fi nanciën zich niet tegen plaatsing van de culturele diensten in het lage BTW-tarief zal verzetten als de overige lid-staten zich daarvoor uit spreken.^) Enigszins daartegenover staat de uitspraak van de kort geleden afge treden E.G.-Commissaris Lord Cockfield, dat de initiatieven op dit gebied van de lid-staten moeten komen.(3) Zonder (door de Neder landse overheid trouwens ook aanbevolen) initiatieven van de Euro pese belangenorganisaties ter doorbreking van een dergelijke patpo sitie, bestaat er dus het gevaar, dat de E.G. op initiatieven vanuit de lid-staten wacht en omgekeerd. Zoals bekend is, bestaat er ten aanzien van de window-regelingen binnen West-Europa een vrij grote mate van overeenstemming, maar is deze materie in de verschillende landen van de E.G. op zeer uiteen lopende wijze geregeld. Vast staat, dat een dergelijke regeling een be perking inhoudt van de vrije concurrentie, i.c. de concurrentie tus sen de audiovisuele media. Weliswaar is uit het gezamenlijke slot communiqué van de conferentie te Venetië gebleken dat de vertegen woordigers van alle betrokken media een goede window-regeling als een gezamenlijk voordeel voor de opeenvolgende media beschou wen, maar dat neemt niet weg dat een dergelijke regulering tot op ze kere hoogte niet in overeenstemming is met de gedachten die aan het mededingingsbeleid van de E.G. ten grondslag liggen. Het is dus van groot belang, dat er een algemene, voor de hele E.G. geldende regeling komt. Het meest vergaand is de wijze waarop deze materie thans in Frankrijk geregeld is, namelijk op basis van een wet. Hier schuilt evenwel een gevaar. Volgens mededelingen vanuit de Franse bioscoopbond (F.N.C.F.) hecht de Franse regering aan quote ring nog meer waarde dan aan de window, en zou zij misschien be reid zijn, de teugels ten aanzien van de window wat te laten vieren, indien er binnen de E.G. overeenstemming zou kunnen worden be reikt over de quota-regeling ter bescherming van het Europese pro- dukt. Zoals eerder vermeld, bestaat er binnen de E.G. over quotering evenwel in het geheel geen overeenstemming.(4) Andere ter vergadering besproken onderwerpen zijn de wenselijk heid van een gelijktijdige uitbreng van belangrijke films, en de uiteen lopende filmhuurcondities in de verschillende landen. Wat het eerst genoemde betreft, kan gesteld worden, dat hoe meer de televisie grensoverschrijdend is en hoe vrijer de grensoverschrijdende video- handel is, hoe belangrijker het ook wordt, dat de window-termijnen per (belangrijke) film in de verschillende landen zo veel mogelijk ge lijk lopen. Het is de bedoeling, dat het bestuur van de U.N.I.C. zich hierover met de M.RE.A.A. verstaat. Ten aanzien van aanmerkelijke verschillen in filmhuurcondities kan worden opgemerkt, dat deze na tuurlijk altijd interessant zijn, doch dat dit een kwestie van vitaal be lang kan worden, naarmate er na 1992 minder sprake zal zijn van ex clusieve contracten per land. Overeenstemming over belangrijke zaken als het BTW-tarief voor o.m. de bioscopen en een voor de hele E.G. geldende window-rege ling is wel een voorwaarde voor een succesvolle belangenbeharti ging, maar is daarvoor niet voldoende. De vertegenwoordigers van de media kunnen het over de BTW en de window (slotcommuniqué conferentie te Venetië) en het belang van inspraak door de Europese belangenorganisaties (slotcommuniqué conferentie te Amsterdam) nog zo eens zijn; het helpt niet, als deze eensgezindheid niet door dringt tot Brussel en Straatsburg. Nodig zijn nu dan ook démarches van die belangenorganisaties, waarvan de U.N.I.C. uiteraard een zeer belangrijke is. De U.N.I.C. heeft hierbij echter tot op zekere hoogte te maken met een handicap. Naast de organisaties van producenten, verhuurders, exploitanten, etc. bestaat er namelijk nog een geza menlijke officiële lobby-organisatie, de Cl.C.C.E. Deze is oorspron kelijk alleen een gezamenlijke vertegenwoordiging geweest van orga nisaties op het gebied van de filmcreatie (producenten, facilitaire be drijven), maar later zijn ook verhuurdersbonden tot de Cl.C.C.E. toe getreden. Ik ben van mening, dat een vertegenwoordiging van de U.N.I.C in de C.I.CCE dient te worden nagestreefd, aangezien juist een gezamenlijke belangenbehartiging doeltreffend kan zijn, waarbij een vertegenwoordiging van de bioscoopbranche uiteraard niet als enige mag ontbreken. Belangenbehartiging op Europees niveau betekent de noodzaak van veel coördinatie, van het bijeenbrengen van gegevens en van het be kend maken daarvan. Daarvoor is een goed werkend secretariaat een absolute voorwaarde. Helaas moet geconstateerd worden, dat er bij de U.N.I.C daarvan tot nu toe geen sprake is geweest. Zoals uit eer dere verslagen bekend is, heeft het bureau van de Franse bioscoop bond niet alleen gefungeerd als officiële zetel van de U.N.I.C, maar tevens als het secretariaat er van. Hiervoor is weliswaar weinig in re kening gebracht, maar helaas is er ook (te) weinig gepresteerd. Bij de U.N.I.C ontbreekt tot nu toe helaas een centrale figuur, die, zoals dat bij de Europese bonden van producenten (F.I.A.RF.) en van film verhuurders (F.I.A.D.) het geval is, als algemeen secretaris of vice- voorzitter gedurende vele jaren als het ware de verpersoonlijking is van zijn organisatie. Zolang de U.N.I.C het zonder een dergelijke fi guur moet doen, is het m.i. gewenst, de feitelijke secretariaatswerk- zaamheden steeds onder te brengen bij het bureau van de nationale organisatie waaruit de president voorkomt. Een dergelijke regeling zou tevens een oplossing bieden in de gevallen waarin, zoals nu, de (Duitse) president niet franstalig is. Helaas heb ik tot nu toe met name mijn Franse en Duitse collega's niet van het nut van deze prak tische oplossing kunnen overtuigen. U.N.I.C.-NIEUWS

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1989 | | pagina 5