FILMSUBSIDIES EN CONCURRENTIEVERVALSING De wijze waarop de handel in vertoningsrechten en het gebruik van die rechten in de Westeuropese landen zijn geregeld, laat een scala van mogelijkheden zien: van wettelijke regelingen zoals in Zwitser land (zeer vergaand en momenteel op de helling) en in Frankrijk, via regelingen door de bedrijfstaksorganisatie zoals in ons land, tot vrij wel in het geheel geen regeling zoals in België. Vast staat, dat het, wat de E.G.-landen betreft, op afzienbare termijn tot een zekere een heid zal komen. Vast lijkt ook te staan, dat die eenheid eerder weinig reglementering met (hopelijk) enige uitzonderingsmogelijkheden voor bedrijfstakken met zeer specifieke apecten zal brengen dan dat zij in het algemeen een stringente regelgeving mogelijk zal maken. Bekend is immers, dat het E.G.-beleid in principe gericht is op onge breidelde concurrentie. (Dat een dergelijk beleid in vele gevallen het tegenovergestelde van concurrentie, namelijk monopolisme tot re sultaat zal hebben (1), neemt niet weg dat wij met deze zienswijze van E.G.-functionarissen rekening hebben te houden.) Er is dan ook alle reden, thans vooral aandacht te besteden aan die aspecten van onze regelgeving, die door het E.G.-beleid niet zullen worden aange tast, namelijk de bepalingen en overeenkomsten, gericht op het te gengaan van concurrentievervalsing. Het in Brussel bestaande hei lige geloof in onbeperkte concurrentie (2) heeft immers in elk geval één voordeel: het E.E.G.-Verdrag (art. 85 lid 1) verbiedt in principe ook alle regelingen, overeenkomsten en feitelijke gedraging die de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt beogen te verval sen, resp. die een dergelijke vervalsing tot gevolg hebben. Regelingen ter voorkoming van concurrentievervalsing in onze be drijfstak zijn vooral te vinden in het Algemeen Bedrijfsreglement, in het verdrag tussen N.B.B, en Associatie van Ned. Filmtheaters, en in het ontwerp-verdrag over de mogelijkheid van levering door gesub sidieerde, niet bij de N.B.B, aangesloten distributeurs aan N.B.B.- bioscopen (dezg. spiegelbeeldconstructie). Wat de in het Alg. Bedrijfsreglement genoemde vestigingseisen be treft, wordt concurrentievervalsing niet expliciet genoemd, maar in de toelichting op de bepaling over een eventuele abnormale aard van de exploitatie (art. 8 A. c) is met name concurrentievervalsing als een mogelijk geval daarvan aangegeven. Gezien het E.E.G.-Verdrag en de wijze waarop dit vermoedelijk toegepast zal worden, verdient het m.i. aanbeveling, concurrentievervalsing niet alleen in de toelich ting te vermelden, maar als een afzonderlijke reden voor afwijzing in de bepalingen opte nemen. In de toelichting zou dan kunnen worden ingegaan op diverse varianten van concurrentievervalsing, waarbij het niet onmogelijk lijkt, dat daarbij ook nieuwe visies naar voren ge bracht kunnen worden. Besprekingen over wijzigingen van het Associatie-verdrag en over de zg. spiegelbeeldconstructie zijn momenteel in een gevorderd sta dium. Door de voorzitter van de Associatie van Ned. Filmtheaters is in het vorige nummer van dit blad een in het kader van deze bespre kingen interessante bijdrage geleverd. Hierbij gaat het met name om de uitspraak, dat "de altijd redelijk hanteerbaar gebleken opvatting dat 'concurrentie met subsidiegeld' niet mag, onbruikbaar is gewor den", en wel om de volgende redenen (3): - Distributeurs van kunstzinnige Europese films kunnen door een nieuw, Europees fonds worden gesubsidieerd, waarbij (via natio nale fondsen) gesubsidieerde distributeurs van deze Europese subsidie zijn uitgesloten. - Een aantal commerciTe distributeurs wordt indirect gesubsi dieerd, doordat een niet onbelangrijk deel van hun risicovolle films buiten Amsterdam wordt uitgebaat in het circuit van gesub sidieerde filmtheaters. In het hiernavolgende wordt ingegaan op de uitnodiging om te reage ren. Zoals uit een eerdere bijdrage in dit blad van een bij de oprichting van het European Filmdistribution Office betrokkene (4) blijkt, is tot in stelling van genoemd Europees fonds besloten, omdat de meeste Europese films buiten hun land van oorsprong zelfs binnen Europa nauwelijks worden vertoond. Het gaat dus om financiële ondersteu ning van de verhuur van films in andere landen, die zonder die steun vermoedelijk niet naar andere landen zouden worden geëxporteerd. Een dergelijke opzet voldoet aan een aan subsidiëring te stellen eis. Uiteraard is er bij elke subsidiëring in zoverre sprake van concurren tievervalsing, dat de zg. strijd om de consumentengulden er enigs zins door wordt beïnvloed. Een inkomensneutrale subsidiëring is dan ook niet mogelijk. Waar het feitelijk om gaat, is, in hoeverre het voordeel van de één het nadeel van de ander is.(5) Aangezien er bij deze soort van financiële ondersteuning van verhuuractiviteiten nau welijks sprake kan zijn van een nadeel voor anderen, i.c. voor concur renten, lijkt het niet zinvol, hier van concurrentievervalsing te spre ken. Een overeenkomstige redenering geldt voor het argument, dat er sprake is van een indirecte subsidie aan N.B.B.-distributeurs door dat de opbrengsten van sommige films voor een (belangrijk) deel worden verkregen door vertoningen in gesubsidieerde filmtheaters. Ook hier is het zo, dat de in het geding zijnde films zonder die verto ningen i.h.a. niet zouden zijn geïmporteerd, althans niet door een ongesubsidieerde filmverhuurder. Het Associatieverdrag bepaalt, dat N.B.B.-distributeurs hun films eerst moeten aanbieden aan de bioscopen ter plaatse. Vertoning van hun films in filmhuizen is dus supplementair. Er kan dus wel worden gesproken van indirecte sub sidie, maar deze verstoort de concurrentie niet. De aangehaalde uitspraak, dat "concurrentie met subsidiegeld niet mag", is een begrijpelijke uiting van ondernemers. Deze uitspraak houdt echter niet in, dat elke subsidiëring tot "concurrentie met sub sidiegeld" leidt. Zij is dan ook geenszins onbruikbaar geworden. Door het Associatieverdrag wordt voorkomen, dat het prijsmecha nisme gedeeltelijk buiten werking wordt gesteld door concurrentie tussen ongesubsidieerde en gesubsidieerde bioscopen bij het huren van films. Door middel van het beoogde verdrag tussen N.B.B., ge subsidieerde distributeurs (en Associatie van Ned. Filmtheaters) zal worden gestreefd naar voorkoming van concurrentie tussen onge subsidieerde en gesubsidieerde distributeurs bij de verwerving van vertoningsrechten. In beide gevallen gaat het dus om vermijding van vervalsing van het prijsvormingsproces, dat wil zeggen om vermij ding van concurrentievervalsing in enge zin en van onbeoogd ge bruik van overheidsgeld. Drs. J.Ph. Wolff noten: 1Dit is betoogd in: "Beter gematigde kartels dan sterke monopolies. Gevolgen van regulering en deregulering voor het filmbedrijf: (in "Film" nr. 1 -feb. 1989). 2. Evenzo: J.Th. van Taalingen, "Het heilige verdrag" (in "Film" nr. 3 - mei 1988). 3. R.H. Camping, "Doorlopende discussie over beleidsnota Associatie Nederlandse Filmtheaters" (in "Film" nr. 2 - maart 1989), blz. 22. 4. Ryclef Rienstra, "Europese steun voor distributeurs" (in "Film" nr. 4 - juli 1988), blz. 25. 5. Zie J.R. Abbing, "Economie en cultuur. De subsidieproblematiek in de economi sche theorie, alsmede aanzetten tot een economie van de kunsten" (Ministerie van C.R.M., 's-Gravenhage 1978), blz. 54.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1989 | | pagina 7