De Nederlandse Filmliga: VISIE OF VISIOEN? DE LEVENDE PHOTOGRAPHIE De uitvinding van de 'photographie' dateert uit de periode rond 1840; dit was vooral een specifiek technische vinding. Want beeldende kunstenaars hielden zich al sedert de Renaissance serieus bezig met het ontwikkelen en uitproberen van een zo perfect mogelijke weer gave van de zichtbare werkelijkheid in het platte vlak; pentekeningen, etsen en schilderijen. Omstreeks 1820 resulteerden kunstzinnige ex perimenten in het panorama en het diorama; bij dit laatste werden deels dekkende en deels doorschijnende grote cirkelvormige schil derijdoeken aan de achterzijde belicht, waardoor met behulp van ge kleurde lichtbronnen en ronddraaiende bewegingen een illusie van tijd én beweging bij de toeschouwer opgewekt kon worden. Deze ervaringen, gevoegd bij de natuurwetenschappelijke kennis van het feit, dat het menselijk oog in staat is, om een beweging in maximaal 16 fasen te ontleden, leidden - na veel experimenten - in 1888 tot de eerste bruikbare filmrollen. Thomas Edison en de gebroe ders Lumière zorgden er met hün uitvindingen - de geperforeerde 35mm rollen ter bevordering van een constant filmtransport - voor, dat op 28 november 1895 te Parijs de eerste publieke filmbeeldvoor stelling gegeven kon worden. BIOSCOOP ALS VERZAMELPLAATS Al vrij snel werden in Nederland ook filmvoorstellingen gegeven; vooral de kermissen, jaarmarkten en variétévoorstellingen waren bij uitstek de gelegenheden om de film aan het vertier zoekende publiek te tonen. Vertier; want de amusementswereld maakte zich direkt ge heel meester van de exploitatie van de film. Aanvankelijk slechts op geringe schaal; reisbioscoopjes, die van stad tot stad trokken, daar waar veel publiek te verwachten was. Echter, na ongeveer 1912 ont stonden op relatief grote schaal de permanent ingerichte bioscopen. Wat moeten we ons nu voorstellen bij hetfilmaanbod?Tot aan de Eer ste Wereldoorlog kwamen die ongeveer 10 minuten durende filmpjes vooral neer op frank en vrij weergeven van dagelijkse gebeurtenis sen, zuiver gericht op triviaal amusement; cinéma pur. Van geregis seerde films was nog nauwelijks sprake; de filmbeelden spraken let terlijk en figuurlijk voor zich. Figuurlijk; immers, de geluidsfilm werd pas in 1927 voor het grote publiek geïntroduceerd, en pas na 1930 grootschalig geëxploiteerd. Vóór die tijd werden de filmpjes hoog stens voorzien van tussentitels, ofwel begeleid door piano of orkest, dan wel verlevendigd door het optreden van een zogenaamde expli cateur, die tijdens de filmvoorstelling al wandelend door het gang pad in de bioscoop, direkt - al dan niet gedramatiseerd -tekst en uit leg gaf over de film. Kortom men behoefde bepaald geen intellectu eel te zijn, om van het filmaanbod te kunnen genieten. De destijds be kende filmcriticus L.J. Jordaan verwoordde dit als volgt: "De bios coop is de verzamelplaats geworden der eenvoudigen van geest, die in devote aandacht naar het verlichte scherm opzien en hartstochte- geloven in de romantische draken, welke men hun voorzet." Niettemin betekende de bioscoop een zekere concurrentie voor de schouwburg; sterker nog, in de begintijd van de geregisseerde films werden de toneelstukken min of meer direkt 'verfilmd'. Waarbij zowel publiek alsook enige toneelspelers 'overliepen' naar de filmwereld. Er waren dus zeer wel redenen voor beklag bij de theaterdirecteuren: uit deze groep kwamen dan ook een aantal bioscoopdirecteuren voort. En hiermee werd het filmgebeuren voor een deel uit de kermissfeer gehaald. Maar betekende dit nu, dat de film zich een plaatsje verwierf in het culturele leven? En dat de intellectuelen en de elite zich 'en masse' naar de bioscoop begaven, om daar middels eigen criteria de film te plaatsen onder het hoofdstuk 'kunstuiting'? Het filmaanbod gaf daar voorlopig geen aanleiding toe; het romantische sentiment vierde hoogtij. Echter, na ongeveer 1918 ontstonden toch ook films met een meer esthetische achtergrond en inhoud. EENDRACHT MAAKT MACHT De Eerste Wereldoorlog betekende voor de Nederlandse bioscopen volle zalen, en dus een grote vraag naar films, zowel bij het Neder landse publiek, als bij de ons omringende landen. Daar stond het filmaanbod wegens de oorlogsaktiviteiten op een zeer laag pitje. Economisch gezien ging het de Nederlandse bioscoopexploitanten dus voor de wind. Een en ander leidde tot stijging van de filmhuur, looneisen van het bioscooppersoneel, en een grotere bemoeienis van de lokale overheden, die zich steeds meer zorgen maakten om trent het morele gehalte van de speelfilms.De direkt betrokkenen in het bioscoopgebeuren vonden elkaar bij de 1921 opgerichte 'Neder- landsche Bioscoop Bond', met als spreekbuizen de wekelijkse film- vakbladen 'De Bioscoopcourant' en 'De Kinematograaf'. De Nederlandse Bioscoopbond fungeerde (en fungeert?) als een zui vere belangenorganisatie, en regelde het filmaanbod in de bioscoop. De belangrijkste opponenten van die Bioscoopbond waren de ge meentebesturen: deze zagen wel brood in de toenemende belang stelling voor de bioscopen; de vermakelijkheidsbelasting werd voort durend naar believen verhoogd, en liep in sommige gemeenten op tot 25%. Bovendien begonnen de gemeenten, gesteund door de ker ken, met het voorbeschouwen en dus keuren van de speelfilms. Hier omtrent bestond overigens geen concensus; dus wat in de ene ge meente wel toegelaten werd, kon in de andere gemeente nu juist ver boden worden; hetgeen leidde tot veel coupures! De distributie van de speelfilms werd hierdoor ernstig bemoeilijkt; bovendien werd de import van buitenlandse speelfilms hierdoor zeer nadelig beïnvloed. Deze situatie zou voortduren tot de invoering van de Bioscoopwet in 1926. Deze Bioscoopwet regelde onder meer de Centrale Filmkeuring (met aanverwante commissies), zodat er enige uniformiteit kwam in het filmaanbod. Ook de nakeuringen van films, veelvuldig toegepast in het katholieke zuiden des lands (ook wel 'Witte Keuring' genoemd) werd in 1929 centraal geregeld door de Ka tholieke Filmcentrale. Kortom, in de jaren 1918-1926 kreeg het er alle schijn van dat het hele filmgebeuren een eigen georganiseerde plaats in de maatschap pij zou gaan krijgen. Weliswaar vergezeld van enig geharrewar om trent de filmkeuringen - in de praktijk werd echter zelden een film in zijn geheel afgekeurd; het bleef veelal bij coupures - maar toch bleef er, althans voor de buitenlandse filmmakers voldoende ruimte over om, al dan niet maatschappelijk relevante (lees: politieke) titans te produceren en exporteren. Exporteren; want van Nederlandse bo dem bleef het filmaanbod beperkt tot enkele verfilmingen van toneel stukken, historische speelfilms, en enige-weliswaar kwalitatief zeer goede - documentaires. Amerika, Duitsland en Rusland waren dé grote leveranciers van speelfilms. 21

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1989 | | pagina 20