SLECHTE JOURNALISTIEK
HET ARTIKEL IN ELSEVIER
Rond 1984 was het de gewoonte van talrijke journalisten, van tijd tot
tijd een artikel te schrijven over het gedaalde bioscoopbezoek, waar
bij de oorzaken daarvan bijna steeds grotendeels aan de bioscoopex
ploitanten werden toegeschreven. Dit resulteerde toen in een min of
meer regelmatige stroom van negatieve publicaties over de bio
scoop, en het is aan te nemen dat deze zelf weer daling van het be
zoek tot gevolg heeft gehad. Incidentele bioscoopbezoekers die zelf
helemaal niet het idee hadden dat bioscopen onveilig, ongezellig,
etc. waren, werden immers bepaald niet tot bezoek gestimuleerd als
ze regelmatig konden lezen over onveiligheid, onvriendelijkheid,
slechte accommodatie, etc. in de bioscopen.
Deze trend culmineerde in het jubileumnummer van Skoop van feb./
maart 1984, waarin de resultaten van een ter gelegenheid van het ju
bileum verricht onderzoek werden besproken. Helaas werd het op
zich zelf interessante statistische materiaal geanalyseerd door aan
dat blad verbonden filmjournalisten, die daarbij tot grotendeels on
juiste, gedeeltelijk zelfs absurde, en in elk geval voor de bioscoop ui
terst negatieve conclusies kwamen. Vermoedelijk mede op grond
van de scherpe kritiek in "Film" van maart 1984, heeft de betaler van
het onderzoek, het ministerie van W.V.C.toen opdracht gegeven
voor een professionele analyse van de resultaten van de Skoop-en-
quête. Dit resulteerde in de nota "Film en publiek" (jan. 1986),
waarin de van N.B.B.-zijde geuite kritiek werd bevestigd. Deze
vormde een keerpunt in de stroom van negatieve publicaties. In het
aan de nota "Film en publiek" gewijde nummer van "Film" (1986
nr. 2) kon dan ook worden geconstateerd dat er, wat de dagbladen
betreft, "voor het eerst sinds lange tijd sprake was van constructieve
aandacht op grote schaal". Sindsdien kan er worden gesproken van
een redelijke mate van objectiviteit in de berichtgeving over biosco
pen, waarbij nieuwbouw, verbetering van bestaande complexen,
nieuwe geluidstechnieken, etc. in het algemeen de aandacht krijgen
die hun toekomt.
Tot onze verwondering zijn wij thans geconfronteerd met het artikel
"Haalt de bioscoop 2000?" in Elsevier van 27-1 -90, dat als een reci-
dief te beschouwen is van de voorbij geachte trend van tendentieuze,
door leedvermaak geïnspireerde berichtgeving. Kritiek op de in dat
artikel te constateren onjuistheden, onzorgvuldigheden en tenden
tieuze interpretaties is dan ook geboden.
ONJUISTHEDEN
Het is niet moeilijk, een aantal pertinente onjuistheden in het artikel
aan te wijzen, en er kan van worden uitgegaan dat deze bij een goede
voorbereiding, resp. bij afwezigheid van vooringenomenheid zou
den zijn voorkomen.
Fundamenteel voor het artikel zijn de beweringen over het bezoek. In
de eerste plaats is er geen grond voor de uitspraak dat "het bezoe
kersaantal blijft dalen". Niet ontkend wordt, dat de bezoekfrequentie
in Nederland laag is. Kennisneming van "Film" van december jl., die
als voorbereiding voor een artikel over de bioscoopsituatie van de
betrokken journalisten toch wel verwacht had kunnen worden, zou
hun echter geleerd hebben, dat de gemiddelde Nederlander altijd al
relatief zelden naar de bioscoop is gegaan, en dat de procentuele da
ling van de frequentie ten opzichte van een topjaar als 1955 in de
Bondsrepubliek, Italië, België en het Ver. Koninkrijk groter is geweest
dan die in Nederland.
Eveneens te wijten aan een tekort aan voorbereiding is de bewering,
dat "er nooit een onderzoek naar de negatieve invloed van tv en video
op het bioscoopbezoek is gehouden". Afgezien van ouder onderzoek
in en buiten Nederland, is er het eerder genoemde rapport "Film en
publiek" uit 1986, op grond waarvan de geïnterviewde alg. secreta
ris terecht "ongestraft" heeft kunnen zeggen dat deze invloed "wel
meevalt".
Een absurde onjuistheid, die de schrijvers al bij het schrijven had
moeten opvallen, is de mededeling dat er in Nederland nog slechts
achttien zelfstandige bioscoopbedrijven zijn. Een desbetreffende
vraag aan het Bondsbureau had hier het getal 132 opgeleverd. Zelfs
als men daarvan de ondernemingen met boekingsovereenkomsten
zou willen aftrekken, zou er sprake zijn van een veelvoud van dat be
lachelijke getal achttien.
Onjuist is ook de passage over de verdwenen rangindelingen. Het
waren niet zo zeer de in de eerste helft van de jaren tachtig noodzake
lijke bezuinigingen, die tot het verdwijnen van rangen hebben geleid,
maar veel meer de voor de jaren zeventig typische uitgesproken
voorkeuren bij het publiek om "zelf zijn plaats te zoeken". Verder ligt
een rangindeling bij de kleine zalen, die met name in de jaren zeven
tig zijn geopend, uiteraard niet voor de hand. Overigens was één van
de uitkomsten van het in 1986 gehouden consumentenonderzoek
(Bakkenist c.s.) en ook van het in 1987 verschenen rapport over de
prijsgevoeligheid van het bioscooppubliek, dat bepaalde delen van
het publiek (weer) behoefte hebben aan een afzonderlijke, duurdere
rang. Sindsdien zijn er in verscheidene bioscopen m.n. loges herin
gevoerd.
TENDENTIEUZE INTERPRETATIES
Nog ergerlijker dan de feitelijke onjuistheden, waarvan sommige
zelfs voor leken evident zijn, is de teneur van het artikel.
Het begint al met de beschrijving van de bezochte bioscoop op een
stille dag. Ook de meeste restaurants, café's, e.d. hebben hun stille
tijden, waarin een op kritiek beluste waarnemer een minder dan
maximaal gezellige sfeer kan constateren. Duidelijktendentieus is de
constatering van de afwezigheid van een gordijn, en ondoordacht is
de suggestie dat er daardoor een spanningscheppende verhulling
van wat er komen gaat ontbreekt. Uiteraard kan een gordijn in een
bioscoopzaal, als onderdeel van het interieur, sfeervol werken, ech
ter juist niet, zoals in een schouwburg, als een verhulling van iets on-
bekends.
Uiterst laakbaar is de passage over de pauzes. Een duidelijk als een
kwestie van persoonlijke smaak gedane, en daarom in dit kader niet
ter zake doende uitspraak van de geïnterviewde wordt misbruikt, en
dan nog slordigerwijs in de samenvatting een ander (mij) in de mond
gelegd. Het zou van een zeer onprofessionele houding getuigen, als
de afloop van bioscoopvoorstellingen zou afhangen van de persoon
lijke smaak van de exploitant of van een bondsfunctionaris, als het
er van af zou hangen of hij van ijs houdt, of van een pauze in de
hoofdfilm, of, erger nog, als er alleen vertoond zou worden wat hij
zelf mooi vindt. Vooral het laatstgenoemde zou - terecht - de veront
waardiging wekken van journalisten. Inconsequent en onredelijk is
dan ook, dergelijke persoonlijke uitspraken als argument te gebrui
ken. Een feit is trouwens, dat uit verricht onderzoek is gebleken