TH. DE RUITER NEEMT AFSCHEID VAN CINESCOPE De heer De Ruiter ontvangt uit handen van de heer J.Ph. Wolff de gouden speld met saffier. Op 7 september jl. is officieel afscheid genomen van de heer Th. de Ruiter als directeur van Cinescope B.V. wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Deze datum was gekozen, omdat op die dag tevens de presentatie plaatsvond van de omlij sting van het voorprogramma, een vernieuwing waartoe de heer De Ruiter het initiatief heeft genomen. In zijn toespraak belichtte de heer De Ruiter diverse recente verbeteringen in de wijze waar op bioscoopvoorstellingen worden gegeven, waarvan de upgra ding van het voorprogramma er één is. Door de Bondsvoorzitter werd er op gewezen, dat deze afscheidsrede een goed voorbeeld is van de talenten van de heer De Ruiter, zoals deze ook tot uiting zijn gekomen in diens vele bijdragen in dit blad en in zijn activitei ten in de Adviescommissie Marketing Communicatie. Hoewel de N.B.B, eigenlijk geen onderscheiding kent voor meer dan veer tig jaar werkzaamheid in de bedrijfstak, kon de Bondsvoorzitter mededeling doen van het besluit van het Bondsbestuur, de heer De Ruiter wegens meer dan vijftig jaren werkzaamheid te onder scheiden met een speciale gouden speld met saffier, een onder scheiding die thans pas drie keer is uitgereikt. Namens de com missarissen van Cinescope werd door de heer J. van Dommelen een geschenk aangeboden, waarbij deze de nadruk legde op de vele verdiensten van de scheidende directeur op het gebied van de projectiereclame. De heerJ. van Dommelen neemt afscheid van de heer De Ruiter. voorstel van de Exploitanten raad betrekking op het stimuleren van de belangstelling, op het overwinnen van bepaalde vooroordelen bij het publiek ten opzichte van Europese films. Uitgangspunt was daarbij dat het effectiever is, relatief grote bedragen te besteden aan de opheffing van bepaalde knelpunten dan een groot aantal bioscopen met kleine bedragen te ondersteunen. Het ligt dan ook voor de hand, dat deze van Italiaanse zijde tegen de Duitse en Britse voorstellen geuite kritiek krachtig door mij is gesteund. Tevens heb ik daarbij een derde bezwaar tegen deze voorstellen naar voren gebracht. Dit bezwaar houdt in, dat financiële beloningen voor het vertonen van Europese films een onevenredig voordeel zouden opleveren voor een land met een grote eigen productie, i.c. voor Frankrijk. Weliswaar is het aandeel van de nationale films in het totale bezoek in dat land in de afgelopen periode gedaald, maar het is nog steeds aanzienlijk hoger dan dat in landen als Nederland en de Bondsrepubliek)2. Toepassing van een uniforme norm t.a.v. het minimale aantal speelweken met Europese films zou dan ook betekenen dat een groot deel van bijv. de Franse bioscopen moeiteloos aan die norm zou voldoen, en dat de beschikbare subsidie voor het overgrote deel naar de landen met een grote eigen productie zou gaan. Het meest urgente probleem voor 'Media 92' is echter niet een te geringe belangstelling voor het nationale product in het eigen land (hoewel dat ook een probleem is), maar de omstandigheid dat Europese films, ondanks de steun van E.F.D.O., in onvoldoende mate buiten hun land van oorsprong worden vertoond: "Elk jaar worden er in Europa meer films geproduceerd dan in de V.S., en vele daarvan krijgen internationale onderscheidingen, maar 80% van die films passeert nooit de grens van het land van herkomst.")3 Deze kritiek werd onderschreven door de nieuwe voorzitter van de Belgische organisatie, mevr. Claeys, die er op wees dat het vertonen van Franse films in bijv. Brussel niet risicovol is, en derhalve ook niet behoeft te worden gesubsidieerd. Een vierde, door mij naar voren gebracht bezwaar tegen deze voorstellen is, dat zij tot een onredelijke bevoordeling zou leiden van exploitanten met een groot aantal bioscopen in de zelfde plaats. Deze zouden de vertoning van Europese films immers kunnen concentreren op één of enkele van hun bioscopen, en daarmee moeiteloos aan de norm kunnen voldoen, zonder dat de vertoning van Europese films zou worden gestimuleerd. Aan dit bezwaar zou slechts tegemoet kunnen worden gekomen door een stelsel van sterk gedifferentieerde normen, waarmee het fonds zo mogelijk nog minder beheerbaar zou worden. Door het aldus ontstane gebrek aan overeenstemming over het belangrijkste onderdeel van de voorstellen verkeerde het bestuur van de U.N.I.C. niet bepaald in een ideale uitgangspositie voor de bespreking met de leiding van 'Media 92'. Gelukkig echter werd door het hoofd van 'Media 92', mevr. Holde Lhoest, aan de ontstane onduidelijkheid een einde gemaakt. Een hoofdregel van 'Media 92' is namelijk, dat het bij steun aan individuele ondernemingen niet mag gaan om betalingen a fonds perdu, dus niet om echte subsidies. Aan deze voorwaarde wordt voldaan bij de financiële steun aan de verhuur van Europese films: voorzover de verhuur van een door E.F.D.O. gesteunde film succes heeft, is de verleende steun als een lening te beschouwen, waarbij bovendien bij een positief saldo een succespremie van maximaal 10% van de lening aan E.F.D.O. verschuldigd is.)4 Het gaat daarbij dus, evenals bijv. bij het Productiefonds voor Nederlandse Films, eigenlijk om garanties, die pas bij een verlieslatende exploitatie feitelijk de vorm van subsidies krijgen. Bij het geven van premies aan individuele bioscopen kan aan deze voorwaarde evenwel niet worden voldaan. Zoals vermeld, werd de administratie van de voor premiëring in aanmerking komende bioscopen al vrijwel ondoenlijk geacht. Geheel onuitvoerbaar zou het beheer worden, als er per week en per deelnemende bioscoop exploitatie-afrekeningen zouden moeten worden gemaakt, verwerkt en gecontroleerd, waarbij het opstellen van gestandaardiseerde exploitatienormen per 12

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1990 | | pagina 12