FILM, DE MUILEZEL ONDER DE KUNSTEN
JAN BLOKKER:
Film is een hybride vorm van cultuur - het is de muilezel onder de
kunsten, in de verte alleen vergelijkbaar met opera. Schrijven,
schilderen, componeren en dansen doe je als het moet in je eent
je. Filmmaken is een proces waarmee altijd op z'n minst vijftig, en
al gauw honderd mensen zijn gemoeid. Het vraagt bedrijfsvoering,
management, organisatie. Het is tegelijkertijd een scheppende én
een herscheppende bezigheid. Het kost aanzienlijk veel geld en
daardoor is het kwetsbaar tegenover economische wetten, het
heeft publiek nodig en is marktgevoelig. En in Nederland heeft het
lange tijd, en misschien nog wel steeds, een weerbarstig klimaat
ontmoet.
Vijftig jaar geleden promoveerde de Amsterdamse wethouder
Emanuel Boekman op het proefschrift Overheid en Kunst in Ne
derland - de eerste (en helaas eigenlijk nog altijd de laatste) keer
dat een heldere, samenhangende blauwdruk van een wenselijke
cultuurpolitiek werd ontworpen. In dat onvolprezen boek maakte
de auteur een behoedzaam voorbehoud. Ik citeer: "Buiten beschou
wing zijn twee uitvindingen van de twintigste eeuw gebleven: film
en radio. Beide uitvindingen bevatten zeker mogelijkheden die haar
tot kunst kunnen doen behoren. Of ze zich reeds in het stadium
bevinden waarin men haar op één lijn mag stellen met de takken
van kunst waarover deze studie handelt, is aan twijfel onderhe
vig". Einde citaat.
De radio laat ik even daar - al zullen we de omroep dadelijk nog wel
tegenkomen - maar de reserve t.d.v. de film lijkt me typerend.
Onverdachte kunstenaars en intellectuelen hadden de cinema toen
allang erkend als "tiende muze", en namen Bleke Bet voor lief omdat
er ook Einsteins waren, en Bunuëls, en Autant Lara's en Hans
Richters en Jorissen Ivens - zoals ze ook niet aan Tolstoi zouden
twijfelen omdat mevrouw Courths-Mahler óók romans schreef.
Maar voor Boekman, die als oprechte sociaal-democraat niet all
een de sociale, maar ook de culturele "verheffing" van de massa's
voorstond, lag de cultuur verborgen in de schouwburg, het con
certgebouw, het museum en de bibliotheek, en omdat hij behalve
een oprecht sociaal-democraat ook een oprechte Hollander was,
wantrouwde hij het theater dat bioscoop heet - misschien wel
omdat hij iets voorvoelde van de sociaal-culturele revolutie die via
de massamedia radio en film zou leiden tot een complete cultuu
rindustrie. Als goede Hollander scheidde hij in z'n zorgvuldige
boekhouding het Hogere van het Lagere, het Zondagse van het
Doordeweekse, het Deftige van het Alledaagse. En anders dan in
een egalitair land als Amerika is film in Nederland lange tijd - en
nogmaals: misschien wel een beetje tot op deze dag - aangezien
als het stiefkind, als de muilezel onder de "echte" kunsten, met als
gevolg dat film en samenleving zich soms als het ware met een
kwaad geweten tot elkaar verhouden.
ZWARTKIJKERIJ
Ik zeg dit omdat ik er mede een - zo u wilt sociologische - verkla
ring in zoek voor een ambiance van neerslachtigheid die zich
periodiek aan de Nederlandse filmwereld lijkt mee te delen. Dat is
natuurlijk niet helemaal specifiek voor film. Kunstenaars zijn
economisch gezien kleine zelfstandigen, dus net als boeren en
taxichauffeurs hebben ze altijd wat te kankeren - maar naar mijn
waarneming is de neiging in cinemakring bijna modieus, en op een
modeshow als deze Filmdagen wordt het pessimisme dikwijls met
hartstocht beleden.
Ik weiger mee te doen aan die zwartkijkerij. Op een eeuw cinema
beschouwd staat de Nederlandse filmbedrijvigheid nog haast in
de kinderschoenen, maar niettemin zie ik om me heen talent,
creativitiet, ambitie en ondernemerszin, stel ik vast dat de Neder
landse know-how en ervaring op technisch en artistiek gebied zich
zonder moeite met internationale maatstaven kunnen meten, en
weten we allemaal dat er nog altijd een toenemende vraag is - in
de bioscoop, maar vooral bij televisie en video - naar wat we dan
maar met een neutraal woord "audio-visuele goederen" moeten
noemen; de softwaremarkt is nog altijd een bijna grenzeloze groei
markt.
Dat er problemen zijn, zal ik niet ontkennen. Er zijn heel concrete
problemen, die heel concreet - zij het niet één, twee, drie - moeten
kunnen worden opgelost. Ik zal proberen ze kort en in samenhang
aan u voor te leggen, waarbij ik me uiteraard primair richt tot de
beleidsmakers en de politici aan deze tafel, want de anderen wis
ten het al.
Hét probleem is dat van de financiering, en dat probleem is van
betrekkelijk recente datum. Het produceren van een Nederlandse
speelfilm - en als voorzitter van het Produktiefonds mag ik me
daartoe even beperken - vergt een investering van gemiddeld
tussen de 12 en 2 miljoen gulden. Met meer of minder moeite -
dat hangt van ieders perceptie af - kan de producent via de Fond
sen, een omroepparticipatie en het daaraan gekoppelde COBO-
fonds (Cobra-fonds, las ik laatst in FILM, het orgaan van de Ne
derlandse Bond van Bioscoop -en Filmondernemingen) voor dat
bedrag een dekking krijgen van zo'n 1,2 miljoen. Om zijn onder
neming op te starten komt hij dan nog altijd een behoorlijk aantal
tonnen te kort, en tot niet zo erg lang geleden kon hij voor dat
restbedrag, of een behoorlijk deel ervan, terecht bij particuliere
investeerders, in negen van de tien gevallen uit het biocoopbedrijf.
Dié participatiebron is, zo niet verdwenen, dan toch schrikbarend
uitgedroogd, en voorzover het om het filmbedrijf gaat kennen we
de oorzaak: een dramatische daling van het bioscoopbezoek. Al
les wat ik hier schets is globaal, maar bij wijze van indicatie kan ik
de neergang illustreren door u te zeggen dat van 1980 tot en met
1984 zo'n veertig Nederlandse speelfilms 9 titels een bezoeker
saantal boven de 500.000 trokken (met drie uitschieters ver bo
ven een miljoen), en dertien nog altijd ruimschoots meer dan
100.00 - maar van 1985 tot nu hebben- over eenzelfde aantal films
- slechts 2 titels meer dan 500.000 bezoekers getrokken, en heb
ben er maar 9 met de hakken over de sloot de 100.00 gehaald. Die
becijfering is in feite nog rooskleurig omdat we over gemiddelden
praten over een periode van vijf jaar; het ziet er in de laatste twee
jaar donkerder uit. Aan een verminderde kwaliteit of een vermin
derde publieksappeal kan het niet liggen, als we af mogen gaan
op het oordeel van de kritiek én op de kijkcijfers die, bij herverto
ning op televisie, gehaald zijn óók door films die in de bioscoop
jammerlijk faalden.
Die neergaande tendens heeft privé-ondernemers afgeschrikt,
maar bovenal een zekere ontmoediging teweeg gebracht bij pro
ducenten en makers die immers van huis uit reageren op de
marktgevoeligheid van hun produkt - en dat heeft de laatste paar
jaar een onmiskenbare aarzeling in de continuïteit veroorzaakt. In
1987 werden nog twaalf Nederlandse speelfilms uitgebracht, dat
aantal is gehalveerd in 1988 en 1989, en voor 1990 ziet het er niet
anders uit.