NOS-LAAT (2)
De heer F. P. van den Berg (Hoek van Holland) zond ons naar aanleiding van deze uitzending de volgende reactie.
Naar aanleiding van het programma NOS-Laat op 25 juli jl. voel ik
de behoefte te reageren in de hoop dat dit schrijven een uitgangs
punt vormt voor een vruchtbare diskussie binnen het bedrijf als
tegenhanger van de m.i. vaak tè theoretische beschouwingen.
Met alle respect voor de heren Tijssen en Maltha, meen ik te moe
ten betwijfelen of zij met hun commentaar het negatieve image
van het film- en bioskoopbedrijf hebben kunnen opvijzelen.
De heer Tijssen wist slechts te verklaren, dat hij geen verklaring
wist voor de drastische teruggang van het bioskoopbezoek; dat de
Nederlander nu eenmaal minder uitgaat; dat men afhankelijk is
van het filmaanbod; dat het zinloos is bioskoopcomplexen aan de
rand van de grote steden te bouwen, omdat dat ook niet zal hel
pen en nog enkele, weinig zeggende algemeenheden.
De heer Maltha gaf in ieder geval één mogelijke oorzaak aan, nl.
het ontbreken van de nodige concurrentie tussen de theaters.
Hierin kan ik hem volledig volgen, met zijn vaststelling dat dit een
fenomeen van de laatste jaren is, ben ik het echter oneens.
M.i. is de oorzaak van de catastrophale teruggang in het bios
koopbezoek - van 88,7 milj. in 1946 via 69,9 milj. in 1956, 34,3
milj. in 1966 en 26,5 milj. in 1976 tot 14,6 milj. in 1990 - aan ver
schillende faktoren te wijten. Deze moeten we niet zoeken in de
laatste 10-15 jaar, maar al veel langer geleden nl. de periode
1950-1960.
De heer Maltha had gelijk toen hij de Commissie Nieuwe Zaken
van de N.B.B, aanduidde als instrument om de concurrentie bui
ten de deur te houden, en dus medeschuldig aan het ontbreken
van de noodzakelijke concurrentie, aanduidde. Alleen ben ik van
mening, dat de invloed, zo u wilt "macht" van de Commissie
Nieuwe Zaken, juist in de laatste jaren gering was. Het aantal aan
vragen voor nieuwe vergunningen was zeer beperkt en de meeste
aanvragen hadden betrekking op uitbreiding of vervanging van be
staande exploitaties.
Nee, het beleid van de Commissie Nieuwe Zaken en dus van de
Bioscoopbond in de jaren 1950-1960 is één van de belangrijkste
oorzaken van het ontbreken van concurrentie.
Persoonlijke belangen speelden bij het bepalen van beslissingen
over al of niet toelating van nieuwe leden. Hier is een voorbeeld.
In, ik meen, 1954 moest ik voor de behandeling van een geschil
op het bondsburo verschijnen. In de indrukwekkende hal, aan de
grote marmeren tafel, zat een exploitant uit één van de Brabantse
gemeenten, waarin hij als enige een bioscoop exploiteerde. Hij zag
er nogal verdrietig uit en na hem te hebben begroet, vroeg ik wat
hij kwam doen. Ik verwachtte dat hij ook voor de Ge
schillencommissie moest verschjnen en daarom zo triest keek.
Tot mijn verbazing bleek echter, dat hij door de Commissie
Nieuwe Zaken zou worden gehoord in verband met een aanvraag
voor een nieuwe bioscoop in een aangrenzende gemeente op zo'n
5 km afstand. De afstand tussen zijn bioskoop en het eventuele
nieuwe theater zou hemelsbreed zeker 10 km gaan bedragen.
Hevig geëmotioneerd - het huilen stond hem nader dan het lachen
- gaf hij te kennen, dat dit zijn ondergang zou worden. Als ver
huurder stond ik vanzelfsprekend op het standpunt dat elke bios
coop er één was, dus ik was helemaal niet onder de indruk en be
greep zijn "verdriet" eigenlijk niet.
Ik probeerde hem een hart onder de riem te steken door te verkla
ren, dat hij, als langjarige vakman, toch wel capabel was om met
een nieuwkomer te concurreren? Toen kwam de aap uit de
mouwhij zou dan moeten renoveren en nieuwe stoelen nemen,
want dat andere theater werd nieuwbouw, dus liep hij het risico
dat het publiek uit zijn plaats naar het nieuwe theater zou gaan.
Vooral voor de jongeren was de afstand op de fiets - brommers
waren er nog niet en auto's helemaal nog niet - geen enkel pro
bleem.
Omdat het een klant van ons was, onthield ik me van verder kri
tisch commentaar, maar in mijn hart hoopte ik, dat de Commissie
Nieuwe Zaken de vergunning zou toewijzen. Dat gebeurde dus
niet, zijn smeekbeden werden verhoord en hij heeft nog jaren rus
tig zonder concurrentie kunnen doorslapen. Zijn zoon heeft om
streeks 1969 de zaak uiteindelijk opgeknapt, dus bijna 20 jaar la
ter! En dan te bedenken dat het tot 1958 met het bedrijf toch uit
stekend tot zeer goed ging! Maar investeren? Ho maar!
Wel reden de jonge telgen uit de bioscoopfamilies in dure sleeën
rond en wanneer je 's-maandags na de filmbeurs in het centrum
van Amsterdam rondkeek, dan kon je daar veel van die "klagers"
vinden in de - ook toen al - dure bars rond het Leidse Plein. Daar
was wel geld voor! De Bioscoopbond "oude stijl" is naar mijn me
ning mede schuldig aan de teloorgang van het bedrijf. Niet alleen
werd het verlenen van bioscoopvergunningen voor nieuwe objek-
ten kunstmatig zo veel mogelijk beperkt; om in die tijd een ver
gunning voor een filmverhuurkantoor te krijgen was praktisch on
mogelijk.
Een andere volkomen verkeerde inschatting van de NBB was het
buiten de organisatie houden van de 16mm-distributie. Een aan
tal, in die jaren belangrijke 16mm-verhuurders o.a. Uitenbroek
Film, Smits-Filmdistributie, Contact-Film, Cefa, Stichting Film
centrum, en anderen, zouden zeker bereid zijn geweest, zich met
een eigen afdeling onder het vaandel van de Bioscoopbond te
scharen, maar men wilde dat niet.
Gevolg: concurrentie van deze verhuurders ook op de internatio
nale markten. Wat was eenvoudiger geweest dan wanneer een
35mm-filmverhuurder na verloop van tijd zijn films bij een 16mm-
verhuurder onder de reglementen van de NBB had kunnen onder
brengen, zodat toestemming voor en controle op 16mm-voorstel-
lingen overbodig waren geworden.
Het is mij meerdere malen gebeurd dat er 's-avonds of in het
weekend werd opgebeld door een exlpoitant dat één van onze
films op 16mm. in een bepaalde plaats zou worden vertoond en of
ik daar maar iets aan wilde doen. Nu werden de films alleen maar
aan 16mm-verhuurders afgestaan onder de strikte voorwaarde,
dat ze niet openbaar mochten worden vertoond. Men hield zich
daar over het algemeen stipt aan, maar natuurlijk glipte er wel
eens een door. Dan moesten er op zaterdagavond of zondagmor
gen nog maatregelen worden genomen om te voorkomen dat de
bioscoopexploitant in de betreffende plaats een klacht indiende bij
de NBB, waarbij wij dan als verhuurder van de film voor door hem
geleden schade aansprakelijk zouden kunnen worden gesteld. Ook
hier dus duidelijk op de achtergrond de uitschakeling van elke
vorm van concurrentie.
Enkele malen ben ik 's-zondagsmiddags naar de betreffende
plaats gegaan en heb daar de verkoop van toegangskaartjes aan
de zaal moeten voorkomen, waardoor wij dus aan de verplichting
van beslotenheid van de voorstelling hadden voldaan. Dat er dan
in een aangrenzend café x "gratis toegangsbewijzen" werden afge
geven, waarop de houders de zaal binnen konden, was mijn zaak
verder niet; aan de zaal waren geen toegangsbewijzen te verkrij-
(Vervolg op pagina 19)
17