VK
zijn de oorzaken van dat succes immers op zijn minst nog niet volle
dig verklaard. Elke poging om op dit gebied een bijdrage te leveren, is
dan ook welkom. Verklaard zou dan moeten worden, wat de voor het
publiek doorslaggevende verschillen zijn tussen een multiplex nieuwe
stijl met bijv. tien zalen, en een door verbouwing totstandgekomen
goed complex met bijv. zeven zalen. Voor een dergelijke verklaring
bestond er voor Hoehn des te meer reden, aangezien hij zelf wijst op
de vrijwel gelijke achteruitgang van conventionele complexen en mo
nobioscopen in Frankrijk (blz. 21/22).
Ook uit andere uitspraken in deze publicatie blijkt dat de schrijver on
voldoende bekend is met bepaalde aspecten van de bedrijfstak. Een
voorbeeld daarvan is zijn stelling, dat er bij monobioscopen altijd de
voorkeur zal worden gegeven aan films uit de VS (blz. 19). Kennelijk
denkt hij hierbij aan slechts over één monobioscoop beschikkende
ondernemeingen (die in Groot-Brittannië inderdaad veel voorkomen),
en zelfs daarvoor heeft zijn uitspraak geen algemene geldigheid.
Gelukkig bevat dit deel van het betoog ook bevindingen die bijdragen
tot de beantwoording van de gestelde vraag over het al dan niet be
staan van een capaciteitstekort met betrekking tot de uitbreng van in
Europa geproduceerde films, al zijn die bevindingen niet opzienba
rend. Evident is, dat de uitbrengmogelijkheden van films met een be
trekkelijk geringe commerciële potentie groter worden als er in een
gebied met weinig bioscopen een multiplex wordt gevestigd, maar
dat geldt uiteraard voor elke vergroting van het aantal zalen.
Eveneens niet opmerkelijk is de verwachting, dat er van het door de
nieuwe multiplexen gegenereerde extra bezoek ook wel een deel ten
goede zal komen aan films van Europese origine. Juist is ook, dat de
kans op prolongatie van een niet zo succesvolle film groter is in een
multiplex met een grote variëteit van zalen dan in een monobioscoop
of klein complex. Ik heb evenwel de indruk dat Hoehn de mogelijkhe
den die er op dit gebied bestaan als een onderneming in een plaats
een aantal kleinere complexen exploiteert, enigszins onderschat.
De juistheid van al uit eerdere overwegingen door Hoehn getrokken
conclusie, dat de uitbreng van in Europa geproduceerde films niet
wezenlijk wordt belemmerd door een tekort aan zalen, wordt door het
van de nieuwe multiplexen op dit gebied te verwachten effect nog
verder bevestigd. Zijn mening, dat er alleen in Groot-Brittannië van
een tekort aan zalen kan worden gesproken, is vermoedelijk juist.
Opgemerkt dient echter te worden dat de bijzonder slechte positie van
niet-Amerikaanse buitenlandse films in dat land ook in hoge mate
wordt veroorzaakt door de aversie van de Britten tegen zowel vreem
de talen als niet-lipsynchrone Engelse versies.(4)
Wordt de verhuur van Europese films belemmerd?
I\la aannemelijk te hebben gemaakt dat de vertoning van uit Europese
landen afkomstige films niet of nauwelijks wordt belemmerd door een
tekort aan zalen, is Hoehn nagegaan, in hoeverre speciale problemen
bij de verhuur een hindernis voor deze films vormen.
Voor de mate waarin de major companies de filmmarkt domineren
geeft Hoehn het volgende overzicht van de situatie in enige EG-landen
in de periode 1989-1990:
Marktaandelen van de top 100-films in 1989 en 1990
land
productieland
verhuurders
major comp.
nationale
totaal
Frankrijk
VS
Frankrijk
andere
totaal
53,4
0,0
3,0
56,4
8,6
28,8
6,3
43,7
62,0
28,8
9,3
100
Duitsland
VS
Frankrijk
andere
totaal
68,9
1,9
2,4
73,2
13,0
6,9
6,9
26,8
81,9
8,8
9,3
100
Italië
VS
Italië
andere
totaal
53,4
2,2
1,5
57,1
18,2
13,6
11,1
42,9
71,6
15,8
12,6
100
Nederland
VS
Nederland
andere
totaal
71,0
0,4
9,2
80,6
9,4
5,6
4,5
19,5
80,4
5,9
13,7
100
Spanje
VS
Spanje
andere
totaal
72,2
4,7
3,2
80,1
11,1
2,8
6,0
19,9
83,3
7,5
9,2
100
VS
VK
andere
totaal
69,1
9,9
4,7
83,7
8,4
6,4
1,4
16,2
77,5
16,3
6,1
100
Bron: Hoehn t.a.p. blz. 38-45