vervolg van pagina 7
Het witboek
Het moge duidelijk zijn dat een verhandeling waarin kwalitatieve
beoordelingen voorkomen, en die als basis moet dienen voor het
beleid van onder meer overheden, niet door de belanghebbenden
dient te worden opgesteld. (In de oorspronkelijke betekenis is een
witboek zelts een overheidsdocument, maar tegenwoordig wordt
dit begrip ook in een meer algemene zin gebruikt.) Van begin af
was het dan ook een uitgemaakte zaak dat de directe bemoeienis
sen van de bedrijfstak zich dienen te beperken tot het bijeenbren
gen van objectief vaststelbare feiten, dus tot de anamnese, terwijl
het trekken van conclusies daaruit (de diagnose), en het doen van
aanbevelingen (de therapie) opgedragen moeten worden aan on
afhankelijke instellingen. Hiervoor kwamen zowel semi-commer-
ciële onderzoeksinstituten in aanmerking als universitaire instel
lingen, die tegenwoordig voor een deel van hun inkomsten afhan
kelijk zijn van door het bedrijfsleven opgedragen onderzoek (de
zg. derde geldstroom). Na een reeks van besprekingen zijn voor
de samenstelling van een witboek over de bioscoopexploitatie in
de diverse landen twee instituten gekozen, namelijk de Franse
'BIPE Conseil' (Bureau d'lnformation et de Prévisions
Economique), dat gespecialiseerd is in studies op het gebied van
de communicatie, en London Economics, in filmkringen inmiddels
bekend geworden door de recente studie over de verhuurbaarheid
van Europese films)2.
Voor het aanvaarden van deze opdracht, waarmee een groot be
drag gemoeid zal zijn, hebben genoemde instituten een soort van
consortium gevormd, terwijl in een later stadium wellicht ook de
Italiaanse business school Bocconi (die recentelijk een groot on
derzoek van de bioscoopsituatie in Italië heeft verricht) een deel
van het werk zal uitvoeren.
Het witboek zal in elk geval uit twee delen moeten bestaan, en wel
uit een deel met beschouwingen over de situatie in afzonderlijke
landen, en een deel over speciale onderwerpen. 'BIPE Conseil',
dat met de landenstudies zal worden belast, werkt hierbij met cor
responderende instituten in de betreffende landen. Voor een be
handeling in de landenstudies komen onderwerpen in aanmerking
als de kwaliteit van het theaterpark, de afhankelijkheid van bio
scoopexploitaties van de inkomsten uit buffetverkoop, werkgele
genheid, sluiting van oude en vestiging van nieuwe bioscopen,
subsidies en belastingtarieven, samenstelling van het bioscooppu
bliek, diverse aspecten van de service, en prijspolitiek, waarbij,
voorzover relevant, een onderscheid zal worden gemaakt tussen
ketens en onafhankelijke exploitaties.
Het is de bedoeling dat dit werk van 'BIPE Conseil' al over onge
veer een half jaar gereed zal zijn. Ook al zullen de werkzaamheden
grotendeels door de afzonderlijke corresponderende instellingen
per land worden uitgevoerd, zullen de resultaten naar mijn mening
alleen dan op de gewenste korte termijn beschikbaar zijn, voorzo
ver men zal kunnen voortbouwen op al verrichte onderzoekingen,
respectievelijk indien men in eerste instantie volstaat met het ge
ven van een indruk. Zelfs met dat voorbehoud ben ik evenwel van
oordeel dat een dergelijke studie nut zal hebben. De situatie van
het bioscoopbedrijf en van de Europese film vergt immers maatre
gelen op korte termijn, en als deze zullen worden genomen op
grond van voorlopige conclusies van onafhankelijke en gezagheb
bende instellingen, lijkt dat te prefereren boven nog beter gefun
deerde maatregelen als het te laat is. De bestudering van speciale
onderwerpen zal London Economics op zich nemen. Als onder
werpen zijn hiervoor reeds aangewezen een studie over het ver
schijnsel van de nieuwe multiplexen (werking, effecten, rentabili
teit), en de consequenties van geïntegreerde ondernemingen (pro
ductie, verhuur en exploitatie). Het is met name van deze diepte-
studies, dat ik veel nuttige informatie verwacht.
Het afsluitende, derde deel van het witboek zal hopelijk kunnen
bestaan uit concrete aanbevelingen. Deze kunnen liggen op het
gebied van nationale overheden (o.m. subsidiëring, investerings
faciliteiten, concurrentieregime), en ook op dat van de EG
(Europese windows, BTW, en eveneens concurrentiebeleid).
Een taak voor Media Salles
Men kan zich natuurlijk afvragen - en dat is in Brussel ook ge
beurd - in hoeverre onderzoek in directe opdracht van, resp. door
Media Salles zelf verrichte onderzoeksactiviteiten in strijd zijn met
het streven, overlappingen van de werkingsgebieden van de vele
onderdelen van 'Media 95' zo veel mogelijk te voorkomen. Voor
dergelijke activiteiten bestaat immers een afzonderlijke organisa
tie, de Media Business School, terwijl thans tevens een overkoe
pelende organisatie, het "Observatoire Europeen de l'Audiovisuel",
in voorbereiding is. Anders dan de naam doet vermoeden, gaat
het bij de Media Business School niet om een opleidingsinstelling,
maar om een organisatie die opdrachten verstrekt voor bepaalde
onderzoekingen, en die conferenties over bepaalde onderwerpen
organiseert. Bij alle waardering voor het tot dusverre verrichte
werk, moet worden vastgesteld dat de activiteiten van de Media
Business School tot nu toe grotendeels gericht zijn geweest op de
productie. Hiervoor bestond overigens alle reden, aangezien het
hele media-programma van de EG is opgezet met het uiteindelijke
doel, de filmproductie in Europa een betere positie te verschaffen.
Dat neemt echter niet weg, dat Europese films weinig zin hebben
als ze niet worden vertoond, en dat maakt ook onderzoek over de
problemen van de bioscoopexploitatie noodzakelijk.
Een reden om de keuze van te onderzoeken onderwerpen in han
den te geven van direct bij die onderwerpen betrokkenen, is, dat
in vele gevallen alleen insiders die problemen volledig kennen, en
in staat zijn om de probleemstelling op een juiste wijze te om
schrijven. Nog belangrijker is, dat het zelfs bij een correcte pro
bleemstelling en met bekwame onderzoekers veelal niet lukt om
tot bruikbare aanbevelingen te komen, als het onderzoek niet
wordt begeleid door een representatieve begeleidingscommissie.
Alleen bij een voortdurende gedachtenwisseling tussen uit het be
treffende gebied afkomstige practici en op de hoogte van onder
zoeksmethoden zijnde personen enerzijds, en de uitvoerende on
derzoekers anderzijds, waarbij de uiteindelijke verantwoordelijk
heid uiteraard bij de laatstgenoemden ligt, zijn optimale voorwaar
den aanwezig voor het verkrijgen van in de praktijk bruikbare re
sultaten.)3 Overwegingen van deze aard zijn het dan ook geweest,
die het Media Comité en de leiding van Media 95' er toe hebben
gebracht, accoord te gaan met de activiteiten van Media Salles op
dit gebied. Een bijkomende overweging was uiteraard, dat het
Statistisch Jaarboek op deze wijze voor een bedrag tot stand kon
worden gebracht, dat een fractie is van hetgeen uitvoering door
een extern instituut zou hebben gekost.
Slotbeschouwing
De precieze opzet van de onderzoekingen die tot het witboek over
de bioscoopbranche in West-Europa moeten leiden, staat nog niet
vast. Te hopen is, dat hierover op de binnenkort te Parijs plaats
vindende besprekingen van de onderzoeks-commissie en het be
stuur van Media Salles met vertegenwoordigers van de resear
chinstituten goede afspraken zullen worden gemaakt. Vast staat
echter al, dat er thans voor het eerst grote bedragen beschikbaar
zijn gesteld voor een algemeen onderzoek op het gebied van de
filmvertoning in West-Europa. Doordat dit onderzoek zal worden
uitgevoerd door onafhankelijke en gezaghebbende instellingen, is
er een reële kans dat de betrokken nationale en Europese instan
ties hun beleid mede op de aanbevelingen in het witboek zullen
baseren. Doordat de te onderzoeken aspecten zijn vastgesteld in
overleg met vertegenwoordigers van de bedrijfstak, en doordat
het onderzoek door insiders zal zijn begeleid, is er ook een reële
kans dat er voor de bioscopen in West-Europa en daarmee ook
voor de filmproductie in Europa positieve effecten uit zullen voort
komen.
drs. J.Ph. Wolff
Noten
1Dit is m.n. uiteengezet in mijn artikelen in dit blad, nrs. 1990-8 en 9, 1991-5,
7 en 8, en 1992-4.
2. Zie mijn artikel daarover in het vorige nummer van dit blad.
3. Zie ook: S.F. Maltha (red.) en J.Ph. Wolff (m.m.v. J.W. van der Ben), Rapport van
de Werkgroep Onderzoeksbeleid (Amsterdam, september 1992)
12