DON QUICHOTE OF CATO ONEINIGHEID ONDER VRIENDEN VAN DE EUROPESE FILM door drs.J.Ph.Wolff In het artikel van Henk Camping, "Cassandra of Don Quichote" in het vorige nummer van dit blad, vraagt deze zich af, of ik mij niet eerder met de bekende Spaanse ridder dan met de Trojaanse prinses verbonden zou moe ten voelen. Daarbij heeft hij deson danks de opmerking gemaakt dat een met het lot van Troje overeenkomende voorspelling over de toekomst van de NFC voor deze niet veel goeds zou be loven. Die vergelijking is aardig gevon den maar gaat niet op, aangezien ik niets over de NFC heb voorspeld. Waar mijn verwachtingen wèl betrek king op hebben, zijn ontwikkelingen op de markt, en ik ben inderdaad bang dat deze helaas voor een groot deel zullen uitkomen. Hoewel Don Quichotes bewondering voor het middeleeuwse ridderideaal door mij wel wordt gedeeld, geloof en hoop ik dat ik verder weinig of niets met hem gemeen heb. Waar is, dat ik mij al gedurende enige tijd kritisch heb geuit over bepaalde aspecten van het project EUROPA CINEMAS, maar ik vind niet dat elke strijd tegen een sterke tegenstander, zelfs als deze niet met succes wordt bekroond, als een gevecht tegen windmolens moet wor den gezien. Liever dan met Don Quichote zou ik mij in dit kader dan ook willen vergelijken met de Romeinse censor Cato, die elke van zijn politieke redevoeringen besloot met de woorden "Ceterum censeo, Carthaginem esse delendam" (Overigens ben ik van mening dat Carthago vernietigd dient te worden.) Hoewel het lang heeft geduurd en Cato het niet meer heeft beleefd, is Carthago (in 146 v.Chr.) inderdaad vernietigd. Vergelijkingen als deze gaan meestal niet helemaal op, en dat is ook het geval met die van Henk Camping en de mijne. Toch geloof ik dat polemieken in deze vorm tot nu toe in dit blad te veel hebben ontbroken, en apprecieer ik de wijze waarop Camping het begin van zijn kritiek op mijn standpunt heeft ingekleed. Minder waardering heb ik echter voor enige van diens concrete uitspraken, en met name voor de impliciete beschuldiging dat ik zaken anders voordoe dan ze zijn. Omdat het mij hier meer om het voor komen van verdere misverstanden gaat dan om een uitwerking van al enige malen besproken strijdvragen, is in het hiernavolgende volstaan met een korte toelichting op een tweetal kwesties. Er van uitgaande dat de heer Camping even overtuigd is van de welgemeend heid van mijn inzet ten behoeve van de Europese film als ik van de zijne overtuigd ben, moet het mogelijk zijn, over het nut van bepaalde steunpro gramma's van mening te verschillen zonder het odium van een oneigenlijke motivatie op zich te laden. Dat hiervan in het artikel van Camping enigszins sprake is, blijkt bijvoorbeeld uit diens vergelijking van mijn berekeningen met die van "nog zo'n rekenwonder", dat uit het achterwege blijven van stij ging van het aantal in Duitsland uitge brachte Europese films de nutteloos heid of zelfs schadelijkheid van EFDO had geconcludeerd. Afgezien van het feit dat ik mij juist over deze kwestie in tegenovergestelde zin heb uitgelaten (FILM van juli '92, blz. 17), vind ik het niet fair dat mijn onderbouwde stand punt over EUROPA CINEMAS met een dergelijke drogredenatie wordt verge leken. Gezien het betrekkelijk grote aantal publicaties dat ik aan het project EU ROPA CINEMAS heb gewijd, lijkt het mij juist, hier te volstaan met enige kri tische opmerkingen. Natuurlijk ben ik het met Henk Camping eens, dat de subsidie van EU ROPA CINEMAS "geen smeergeld is waarmee exploitanten worden omge kocht". Niet eens ben ik het echter met zijn uitspraak dat 30.000 ECU's (ca. 70.000,-) per bioscoop per jaar een "luttel bedrag" is waarvoor geen ex ploitant het vertonen van "de lucra tieve Amerikaanse films achterwege laat". Hoewel ik vind dat het hier niet om luttele maar om substantiële be dragen gaat, is het m.i. een onjuiste ge dachte, dat het vertonen van lucra tieve Amerikaanse films voor de be trokken bioscopen een reëel alterna tief zou zijn van een programmering met Europese films. Deze bioscopen zijn immers in het algemeen helemaal niet in de gelegenheid, veel lucratieve Amerikaanse films te vertonen. Mijn voornaamste bezwaar tegen het project EUROPA CINEMAS is inder daad dat er geld wordt gegeven voor iets dat in essentie toch al gebeurt. Uiteraard ben ik het dan ook eens met Camping als deze zegt dat de premië- ring er niet is om een bepaalde pro grammering uit te lokken (hetgeen, wat Nederland betreft, op grond van de door mij geproduceerde gegevens trouwens niet voor bestrijding vatbaar is). Onlogisch is dan echter zijn uit spraak, dat die premiëring wèl nodig is om "de theaters in staat te stellen te blijven doen wat ze al deden". Bij eerdere gelegenheden heb ik al naar voren gebracht dat, uitgaande van het bestaan van het project EU ROPA CINEMAS, de in Nederland daar aan gegeven vorm m.i. de beste is, aan gezien het geld voor een belangrijk deel wordt besteed aan additionele, op de specifieke situatie in ons land afge stemde activiteiten. Dat neemt echter niet mijn fundamentele bezwaar tegen dit project weg, namelijk dat financiële steun voor de vertoning van Europese films niet zo zeer gericht dient te zijn op in de vertoning van in Europese films gespecialiseerde bioscopen, maar veeleer op marketing ten be hoeve van de Europese films in het al gemeen. Het programma van EUROPA CINEMAS is m.i. dan ook te vergelijken met het verhogen van een dijk waar deze al hoog is, terwijl de te lage delen er van ongemoeid worden gelaten. Volgens de economische theorie impli ceert rationeel handelen, dat een be schikbaar budget dusdanig wordt be steed dat de laatste voor elke aanwen ding bestede geldeenheid een gelijk nut oplevert (Tweede Wet van Gossen). De andere misvatting over door mij naar voren gebrachte meningen heeft betrekking op subsidies aan film- en bioscoopbedrijven. Volgens Henk Camping "leef ik nog steeds met de ge dachte dat gesubsidieerd gelijk is aan niet commercieel en derhalve voor de Europese filmindustrie niet relevant". Ik nodig hem uit, aan te geven, uit welke van mijn uitspraken een der gelijke absurde opvatting zou kunnen blijken. Inderdaad bevatten diverse van mijn publicaties kritische uit-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1993 | | pagina 7