25
„Kunst en Amusement" werd aangenomen, dat men daar uitslui
tend het oogmerk had, ten koste van het bedrijf, het blad op de
meest sensationeele wijze naar voren te moeten brengen.
Het is bekend, dat het bioscoopbedrijf zich tot heden niet steeds
mocht verheugen in een goede pers, waartegen de Bond dan ook
meermalen zich verweerde, daarbij erkennende de vrijheid van
iederen journalist, om naar zijn eer en geweten zijn oordeel tegen
of voor de cinematografie publiek te maken.
De Bond had evenwel dit geschrijf in de pers te aanvaarden.
Anders werd het echter, toen de hoofdredactie van het vakblad,
dat zelfs door vele buitenstaanders min of meer als een officieus
orgaan van den Bond werd beschouwd, tegen het bedrijf en den
Bond ging stelling nemen op een dusdanige minderwaardige ma
nier, als nimmer door eenigen tegenstander van de bioscoop werd
gedaan.
Een en ander gaf het Hoofdbestuur, dat belast is met de zorg
voor de algemeene belangen en de waardigheid van het Neder-
landsche Film- en Bioscoopbedrijf en voor den goeden naam van
den Bond (zie art. 18 der Statuten), aanleiding, der ledenverga
dering van den 23en Juli 1923 voor te stellen, alle relaties met den
hoofdredacteur en den directeur van „Kunst en Amusement" af te
breken, waarop met 65 tegen 13 stemmen besloten werd tot schrap
ping van de donateurslijst van de firma Sythoff's Uitgevers-Maat
schappij te Leiden en tot royeering van den heer N. H. Wolf van
de ledenlijst.
Het behoeft nauwelijks betoog, dat het Hoofdbestuur het levendig
betreurde, dat zulk een besluit door de ledenvergadering nood
wendig moest worden genomen. Er kon en er mocht echter niet
anders worden gehandeld.
Nog meer bejammert het Hoofdbestuur het, dat de heer N. H.
Wolf daarna, in plaats van rekening te houden met de toezegging
van den voorzitter, aan het slot van de vergadering van 23 Juli
1923 gedaan, om het weer eenmaal mogelijk te maken, dat eene
rehabilitatie zou kunnen worden uitgesproken, een nog in ergere
mate vijandige houding tegenover den Bond ging aannemen.
Zijn eerste daad was om aan den Officier van Justitie gerech
telijke ontbinding van den Bond te vragen, omdat hij vermeende,
dat in de royementsvergadering zesmaal de Statuten van den Bond
waren geschonden.
Tot deze ontdekking scheen de geroyeerde eerst na afloop der
vergadering te zijn gekomen, want tijdens de vergadering werd
door hem geen enkele keer tegen deze vermeende schending der
Statuten bezwaar gemaakt.
^mO^