van 12 Juni 1922 werd uitgebracht, wordt gereleveerd, dat het
Hoofdbestuur aan het eind van 1921 op verzoek van de Amster
damsche afdeeling de leiding moest nemen in de actie tegen de
wijze, waarop de filmkeuring in de hoofdstad geschiedde, eene
actie, welke reeds geruimen tijd tevoren door onze Amsterdamsche
leden werd gevoerd. Daarbij spraken we de hoop uit, gunstige
mededeelingen te zullen kunnen doen in het verslag, dat we heden
voor U uitbrengen.
Het Hoofdbestuur acht zich gelukkig thans inderdaad daarom
trent bevredigende verklaringen te kunnen afleggen.
Het mag als bekend verondersteld worden, aan welke vreeselijke
willekeur de Amsterdamsche exploitanten in het tijdvak 19191921
waren onderworpen. Daarvan hierin staaltjes te geven, zou dit
verslag allerminst sieren en derhalve laten we het na. Zulks
temeer, waar ook de leden van de Amsterdamsche Bioscoopcom
missie zelf hadden blijk gegeven den onhoudbaren toestand niet
langer te willen laten bestendigen.
In 1921 was het klachtenrapport van de Amsterdamsche bios
coopdirecteuren verschenen, naar de juistheid waarvan een sub
commissie uit de Bioscoopcommissie een ernstig onderzoek in
stelde. Een en ander gaf den toen opgetreden nieuwen Burgemees
ter, den Heer W. de Vlugt, aanleiding, en wel op advies dezer
sub-commissie, eene Commissie tot Reorganisatie van de Filmkeu
ring, onder leiding van den Amsterdamschen oud-wethouder voor
het Onderwijs, den Heer H. J. den Hertog, in te stellen.
Onzerzijds werd er toen op aangedrongen, dat eenige leden van
den Bond in deze Reorganisatie-Commissie zouden worden
benoemd.
Op 14 Januari 1922 hadden de voorzitters van het Hoofdbestuur
en het afdeelingsbestuur, de Heeren D. Hamburger Jr. en E, de a
Hoop Az., vergezeld van den Bondsadministrateur, een onderhoud
met den Burgemeester van Amsterdam, om het verzoek van den
Bond toe te lichten, maar de Heer de Vlugt opperde aanvankelijk
tegen opneming van eenige leden uit het bioscoopbedrijf in de
Reorganisatiecommissie ernstige bedenkingen, hoewel hij aan het
slot van de gevoerde besprekingen de toezegging deed, dat hij
daartegen geen absoluut bezwaar zou blijven maken, indien de
Reorganisatiecommissie zelve er voor te vinden was.
Het Hoofdbestuur stelde zich daarop onmiddellijk (18 Januari
1922) in verbinding met den zooeven genoemden voorzitter der
Reorganisatiecommissie, maar eenig resultaat werd daarmede niet
bereikt