27
Barnstijn, S. Zondervan, Carel van Zwanenburg, Ed. Cohen Barn-
stijn, J. M. Franke en E. de Hoop Az.
Tot leden van den nieuwen Raad benoemde het Hoofdbestuur
de heeren J. Fris (Utrecht), P h. Kessler (Leeuwarden)
en J. Veerman (Amsterdam), exploitanten, en A. Benno
(Haarlem)R. Minden (Amsterdam) enM. Pezarro (Am
sterdam) filmverhuurders.
Deze zes leden, die op 22 Juni in functie traden, kozen tot
hun voorzitter den heer J. ter Linden te Amsterdam.
Bij de behandeling van een geschil in hooger beroep, waarbij de
heer TerLinden indirect betrokken was, fungeerde als waar
nemend voorzitter de heer Ed. Cohen Barnstijn ('s-Gra-
venhage)
In het geheel hield de Raad van Beroep (in zijn oude, zoowel
als in zijn nieuwe samenstelling) tien zittingen tegen 14 in 1924.
Drie geschillen werden door den Raad behandeld, die nog in
1924 aanhangig waren gemaakt, terwijl er verder in 1925 in totaal
14 geschillen in hooger beroep waren ingediend. In totaal had
de Raad dus 17 geschillen te behandelen, waarvan er één vóór
de behandeling werd ingetrokken.
Vervolgens was bij één geschil door de beide daarbij betrokken
partijen hooger beroep aangeteekend, die echter na de behande
ling tot eene minnelijke schikking kwamen. Bovendien werden
nog in twee gevallen schikkingen getroffen, zoodat er in 12 zaken
in hoogste instantie uitspraak moest worden gedaan.
Onder deze twaalf appèlzaken was er één hooger beroep van
eene beslissing der Filmhuurschuldcommissie der Bedrijfsafdee-
ling Filmverhuurders.
Het ingestelde beroep werd echter niet ontvankelijk ver
klaard, omdat appellante na de beslissing der Filmhuurschuld
commissie eene minnelijke schikking met haar tegenpartij had
getroffen, waaruit opgemaakt kon worden, dat zij in de beslis
sing wilde berusten.
Van de overblijvende elf geschillen in hooger beroep werden
de beslissingen van de „Commissie van Geschillen" in zes gevallen
bevestigd en in twee gevallen slechts op formeele gronden ver
nietigd,
In drie gevallen vernietigde de Raad de beslissingen der
Commissie van Geschillen" met veroordeeling van de partijen,
die in eerste instantie in het gelijk waren gesteld.
Uit het bovenstaande blijkt dus, dat de Raad zich in het geheel
met drie uitspraken in eersten aanleg niet beeft kunnen ver
eenigen.