hoven zetelende vereeniging, die geheet buiten verdere bemoeienis van het gemeentebestuur om, als eenige instantie voor onderschei den gemeenten de nakeuring verricht." Waar men de vereischte goedkeuring niet kon verkrijgen, heeft men nu getracht langs een omweg, n.1. langs den weg der'boven aangehaalde verordening en het daarop berustende besluit van B en W. toch het gewenschte doel te bereiken. Intusschen leidde deze weg naar een ander staatsrechtelijk be letsel. In de verordening wordt aan B. en W. de bevoegdheid gegeven tot delegatie van hun recht tot nakeuring. De vraaq in hoever delegatie van staats- en administratiefrechtelijke bevoegd heid (en dat is het recht en de plicht tot nakeuring zonder eenigen twijfel) geoorloofd moet worden geacht, is een veelomstreden twistvraag van theorie en practijk. Echter, ook bij erkenning van de geoorloofdheid van delegatie van staats- en administratief rechtelijke bevoegdheid zal deze toch alleen mogelijk zijn aan or ganen die in staats- en administratief-rechtelijk verband staan tot het delegeerende orgaan en onder staats- en administratief-rechte lijke verantwoordelijkheid van dat orgaan. Zoo houdt art. 144 der Grondwet sedert 1922 de bevoegdheid tot delegatie van bestuur in aan andere organen en gaven de ontwerpen tot herziening der Gemeentewet, die de mogelijkheid van delegatie van bestuur Voor stelden, de bevoegdheid aan B. en W. tot delegatie aan organen aer gemeente, n.1. de individueele wethouders of gemeente-ambte naren. Een dergelijke verhouding ontbreekt in het onderhavige geval. 3 Zooals in het reeds aangehaalde schrijven van Zijne Excellen tie den Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw van 29 Febr. 1929 volkomen terecht is gezegd, handelt de te Eind hoven gevestigde en te Amsterdam kantoor houdende vereeni ging geheel buiten verdere bemoeienis van het gemeentebestuur om het is, zooals wederom in dat schrijven zoo juist wordt over wogen, een vereeniging, waarover de artikelen 20 en 21 der Bio scoopwet handelen. Waar in de desbetreffende raads-verorde- ning geen sprake is noch zou kunnen zijn van een opdracht als in een privaat-rechtelijke mandaats-verhouding, maar wel van delegatie van een staats- en administratiefrechtelijke functie, is de* constructie in de boven bedoelde besluiten der college's van B. en W., waardoor men toch langs anderen weg het doel heeft trachten te bereiken van eene verordening, die door de Regeering was gewraakt, rechtens ongeoorloofd. Op deze gronden moeten, naar mijn oordeel, besluiten van college's van B. en W. als boven omschreven, geacht worden in strijd met de wet te zijn. De mij ter hand gestelde en toegezonden stukken qaan hierb'ï terug. (w.g.) Prof. R. KRANENBURG. 104

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1929 | | pagina 100