1929, waarbij aan de te Amsterdam zetelende keuringscommissie van de te Eindhoven gevestigde vereeniging van Noordbrabant- sche en Limburgsche gemeenten voor gemeenschappelijke film keuring werd opgedragen de nakeuring namens genoemd College te verrichten, niet op hem, appellant, kan worden toegepast, om dat dit besluit, als zijnde naast de verordening en dus buiten den Raad om vastgesteld, is onttrokken aan het Koninklijk goedkeu- ringsrecht; dat reeds de Kroon indertijd heeft beslist, dat de overdracht van de nakeuring aan een bepaalde vereeniging niet past in het kader der wet; dat Burgemeester en Wethouders thans buiten wet en verorde ning om aan appellant de verplichting hebben opgelegd zich te onderwerpen aan de keuringsuitspraken van voorzegde commissie en hier van een ingevolge de wet of de hem verleende vergunning op hem rustende verplichting geen sprake is; dat uit de door Minister de Geer ten aanzien van artikel 4 der Bioscoopwet in de beide Kamers der Staten-Generaal afgelegde verklaringen blijkt, dat niet een centrale nakeuring, doch slechts een gemeentelijke nakeuring met een plaatselijk karakter geoorloofd is; dat hij, appellant, overigens niet kan worden verplicht voor schriften in acht te nemen, welke krachtens de bovenvermelde nakeuringsverordening zijn vastgesteld, daar hij ingevolge het be paalde in artikel 4 der Bioscoopwet zich uitsluitend heeft te hou den aan de in die verordening gestelde voorschriften; dat blijkens een en ander de aan appellant gezonden waar schuwing alsook het onderwerpelijk schorsingsbesluit eiken rede lijken grond missen; gezien de door den Raad der gemeente Eindhoven op 27 Fe bruari 1928 vastgestelde en bij Koninklijk besluit van 3 Maart 1928 no. 10 goedgekeurde verordening als bedoeld in artikel 4 der Bioscoopwet, in welke verordening o.m. is bepaald, dat in het openbaar uitsluitend zullen worden vertoond de films, welke aan nakeuring zijn onderworpen en ten bewijze hiervan zijn voorzien van door Burgemeester en Wethouders nader aan te geven ken- teekenen, en dat deze nakeuring zal geschieden door of namens Burgemeester en Wethouders; gezien het in afschrift overgelegd besluit van Burgemeester en Wethouders d.d. 11 Januari 1929, waarbij zij op grond en ter uitvoering van voormelde bepalingen der aangehaalde verordening de onderwerpelijke nakeuring hebben opgedragen aan de meerge noemde keuringscommissie en als kenteeken, waarvan hiervoor sprake is, hebben bepaald de vermelding op de lijsten van de voor het Zuiden des lands toelaatbaar geachte films, welke door de meergenoemde vereeniging zullen worden uitgegeven; gehoord de mededeelingen, gedaan door den heer D. Hambur ger Jr., voorzitter van den Nederlandschen Bioscoop-Bond. als ge machtigde van appellant om in deze voor hun College zijn belan gen toe te lichten, en door den heer Burgemeester van Eindhoven in de op heden door hun College ter behandeling dezer zaak ge houden openbare vergadering; 106

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1929 | | pagina 102