overwegende omtrent een en ander, dat Burgemeester en Wet houders bij het nemen van hun voormeld besluit van 11 Januari ]929 gebruik hebben gemaakt van de hun in de nakeuringsver- ordening welker wettigheid voor hun College vaststaat en ook niet is betwist gegeven bevoegdheid om de nakeuring van de te vertoonen films aan anderen over te dragen en dit hun besluit strekt ter uitvoering dier verordening; dat afgezien van het in de verordening opgenomen, hier niét ter zake dienend voorschrift, dat de nakeuring zal geschieden naar de onderscheiding neergelegd in artikel 16 der Bioscoopwet, ner gens in de wet noch in voorzegde verordening is neergelegd eene beperking van de wijze dier uitvoering en met name aan Burge meester en Wethouders niet een beperking is opgelegd in de keus aan wie zij die nakeuring onder hunne verantwoordelijkheid wen- schen over te dragen; dat Burgemeester en Wethouders derhalve geheel vrij zijn in de wijze, waarop zij de toelaatbaarheid van films voor hunne ge meente willen beoordeelen; dat genoemd college van zijn voormeld besluit behoorlijk heeft kennis gegeven aan den vergunninghouder; dat een tekortkoming in den plicht om de verordening behoor lijk uit te voeren van den kant van Burgemeester en Wethouders niet aanwezig is; dat hier derhalve sprake is van bepalingen, vastgesteld krach tens de verordening, welke verordening steunt op de wet en de aan den vergunninghouder door die bepalingen opgelegde ver plichting op hem rust krachtens de wet, althans ingevolge de hem verleende vergunning; dat hetgeen appellant nog verder tegen de schorsing aanvoert niet ter zake dienende is, als staande buiten de wet, doch afgezien daarvan toch niet gegrond is; dat immers niet gebleken is, dat het plaatselijk karakter der gemeentelijke nakeuring (waarop bij de totstandkoming van art. 4 der Bioscoopwet nadruk is gelegd) aan de nakeuring zou wor den ontnomen, doordat Burgemeester en Wethouders aan de meergenoemde commissie opdragen die keuring namens hen te verrichten; dat toch door die opdracht wordt te kennen gegeven, dat de normen dier commissie in deze overeenstemmen met die van Bur gemeester en Wethouders en de nakeuring geschiedt in den geest van dit College en alsof dit, het oordeel dier commissie tot het zijne makende, zelf de nakeuring verricht; dat, nu de wetgever de rechten der gemeenten tot toetsing van films aan de zedelijke en godsdienstige overtuiging van haar be volking beschermd heeft een aaneensluiting van gemeenten, wel ker bevolking nagenoeg één en dezelfde godsdienstige en zedelijke overtuiging is toegedaan, behoort te worden beschouwd als een veilig en voordeelig middel ter bereiking van het doel der bios coopwet; dat het algemeen karakter eener centrale keuring zeer wel veiv eenigbaar is met de opvatting dat die keuring tevens een plaat- 107

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1929 | | pagina 103