met een vrijwillig karakter te ontwerpen, teneinde bij uitvoering
van zulk een vrijwillige regeling de daaruit voortspruitende practi-
sche moeilijkheden te kunnen beschouwen.
Weliswaar zegden de vertegenwoordigers van het Bestuur van
den Toonkunstenaarsbond in beginsel hun medewerking toe, maar
in de practijk werd hiervan niets gemerkt.
Voorstellen van de Regeering bleven uit, maar ook zonder de
wetswijziging wist men het bioscoopbedrijf, dat altijd het kind van
de rekening moet zijn, wel te treffen.
Op 4 Juli 1929 't was één der laatste handelingen van den
toen reeds demissionairen Minister van Arbeid, Handel en Nijver
heid, dr. J. R. S 1 o t e m a k e r de Bruine teekende H. M.
de Koningin het besluit tot vaststelling van een algemeenen maat
regel van bestuur, als bedoeld bij de artikelen 14, tweede lid, en
96 der Arbeidswet 1919, met betrekking tot arbeid van toonkun-
stenaars in bioscopen op Zondag.
Ofschoon de Regeering eerst in haar voor-ontwerp alle musici,
ook werkzaam in hotels, koffiehuizen en dansinrichtingen onder
haar bescherming nam, werd nu alleen maar aan de toonkunste
naars, die in de bioscopen werkzaam zijn, een vrijen dag verzekerd.
Het Koninklijk Besluit, dat met ingang van 1 Januari 1930 in
werking trad, behelst, dat aan toonkunstenaars, die op Zondag
in een bioscoop arbeid verrichten, een vervangenden rustdag moet
gegeven worden in de week, volgende op den Zondag.
Met het oog op de controle zijn rustdagkaarten verstrekt, waarop
wekelijks ingevuld moet worden de datum van den werkdag, waar
op ter vervanging van den Zondag geen arbeid verricht wordt.
Na afkondiging van dit Koninklijk Besluit wendde het Hoofd
bestuur zich tot den heer Directeur-Generaal van den Arbeid te
s-Gravenhage, met wien overleg gepleegd werd, om van Bondswege
de leden te instrueeren wat zij te dier zake te doen hadden.
Het Hoofdbestuur verstrekte hierop den leden uitvoerige inlich
tingen en deed hun tevens een model-rustdagkaart toekomen, zoo
dat ieder zich op den nieuwen socialen maatregel bijtijds kon voor
bereiden.
Aan een stipte uitvoering van dien maatregel zal het dan ook,
dank zij de door den Bond gegeven voorlichting, wel niet ontbroken
hebben, maar of het rustdagbesluit werkelijk een vooruitgang in de
positie der toonkunstenaars beteekent. is vooralsnog, wanneer men
bedenkt dat het tijdstip van het in werking treden samenvalt met
het veelvuldiger in omloop brengen van geluidsfilms, sterk te be
twijfelen.
53