ring op de bepalingen der eerstgenoemde wet is gemaakt en even
min de beginselen dezer beide wetten met elkaar in tweestrijd zijn;
overwegende dat tot toelichting van het cassatiemiddel in
hoofdzaak is aangevoerd:
dat het geheele bioscoopbedrijf, met inbegrip der muziek, door
de regeling der Bioscoop is gedekt; dat, blijkens de considerans,
deze wet beoogt de zedelijke en maatschappelijke gevaren van
de bioscoop te bestrijden, waardoor dus voor het geheele bioscoop
bedrijf, voor alle omstandigheden, waaronder het bedrijf zedelijk
of maatschappelijk gevaar zou opleveren, door deze wet regelen
worden gesteld; dat zelfs de ter sprake gebrachte beperking tot.
bezoekers beneden een bepaalden leeftijd in de wet niet is be
lichaamd; dat art. 188 der Gemeentewet, behoudens bijzondere
gevallen, ten opzichte van het bioscoopbedrijf buiten werking is
gesteld (art. 19), terwijl ook de verordeningsbevoegdheid van de
gemeenteraden op dit stuk is beknot (art. 4); dat dus de regeling
van het bioscoopbedrijf Rijkszaak is geworden; dat nu eenzelfde
onttroning van macht", zij het dan ook stilzwijgend, heeft plaats
gehad bij al die wetten, welke tot dusver een algemeene regeling
inhielden met betrekking tot zedelijke en maatschappelijke gevaren,
ten aanzien van openbare orde en goede zeden, zoodat de Bio
scoopwet volgens het beginsel ,,lex specialis derogat generali", die
wetten ten aanzien van het bioscoopbedrijf buiten werking heeft
gesteld; dar zulks het geval is met de Zondagswet, welke wet de
,,pligtmatige viering van den dag des Heeren" beoogt, dus rege
len geeft betreffende de openbare orde en goede zeden, hetgeen,
alleen wat ruimer, door de bijzondere wet, te weten de Bioscoop
wet, is geregeld; dat Burgemeester en Wethouders, indien zij mee-
nen, dat door de uitoefening van het bioscoopbedrijf, aanstoot
wordt gegeven aan hen, die den Zondag willen heiligen, op dit
punt aan den vergunninghouder, krachtens de Bioscoopwet en de
Verordening ingevolge art. 4 dier wet, voorwaarden kunnen opleg
gen, terwijl voorts art. 7 der wet omschrijft de verplichtingen van
den houder der vergunning, waaronder deze, dat hij heeft te zor-
gen dat de exploitatie van zijn bedrijf niet geschiedt in strijd met
de goede zeden of de openbare orde en dat de bepalingen bij of
krachtens deze wet vastgesteld, voor zoover van hem afhangt, wor
den nagekomen; dat op overtreding dezer bepalingen administra
tieve sancties zijn gesteld, welke aanleiding kunnen geven tot een
eigen administratieve procedure; dat uit dit alles blijkt dat de
Zondagswet ten opzichte van de uitoefening van het bioscoop
bedrijf geen toepassing kan vinden, zoodat requirant bij het be
streden vonnis ten onrechte is veroordeeld;
overwegende aangaande een en ander:
dat de vraag, of een bioscoopvoorstelling met muziek als één
geheel moet worden beschouwd, te weten als een bioscoopvoor
stelling in den zin der Bioscoopwet, dan wel of het ten gehoore
brengen der muziek als een afzonderlijke muziekuitvoering moet
worden beschouwd, welke door een vergunning, krachtens ge
noemde wet verleend, niet wordt gedekt, voor de vraag of ten
deze de wet van 1 Maart 1815, Stbl. no. 21 (Zondagswet), van
78