hebben op die voorstellingen, gelijk zij in de practijk plegen Ie worden gegeven, dus met als integreerend deel daarvan de muziek, voor zoover die met de vertooning van films in onmiddellijk verband staat; dat derhalve moet worden aangenomen, dat voorzegde vergun ning in zoover zich ook tot de muziek uitstrekt; dat voorts deze opvatting ook steun vindt in de geschiedenis der totstandkoming van de Bioscoopwet; dat toch de Regeering in paragraaf 4 der Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag van de Eerste Kamer der Staten-Ge- neraal betreffende het ontwerp-Bioscoopwet onder andere schreef. „Dat de wet uitsluitend films betreft, is minder juist. Ook de zang-, dans- en voordrachtnummers, die ter afwisseling van de filmver- tooningen worden gegeven, vallen onder haar bereik. Met name volgt dit uit art. 7, no. 2"; dat hierbij de vraag kan rijzen, waarom de Regeering in dit ver band ook niet heeft genoemd de muziek, doch zulks begrijpelijk wordt, indien men aanneemt, dat mede de Regeering de muziek, voor zoover die met de vertooning van films in onmiddellijk ver band staat, niet als los staande van de films, doch, met deze, als een integreerend deel der bioscoopvoorstelling heeft opgevat; dat, gelijk uit het voorafgaande volgt, de gerequireerde naast de hem ingevolge de Bioscoopwet verleende vergunning niet nog bo vendien noodig had een afzonderlijke vergunning, als bedoeld bij art. 271 der Algemeene Politieverordening voor s~Gravenhage, zoodat ten deze terecht een ontslag van rechtsvervolging is uit gesproken; Verwerpt het beroep. 83

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1929 | | pagina 82