de te Amsterdam zetelende keuringscommissie van de „Vereeni- ging van Noord-Brabantschc en Limburgsche gemeenten voor Qe meenschappelijke filmkeuring" niet op hem, appellant, kan worden toegepast, wijl zoodanig besluit als zijnde naast de verordening en dus buiten den Raad om vastgesteld, onttrokken is aan het Konink lijk goedkeuringsrecht; dat Burgemeester en Wethouders derhalve thans buiten de wet en de verordening om hem de verplichting hebben opgelegd zich aan de keuringsuitspraken van evengenoemde commissie te onder werpen en hier dus geen sprake kan zijn van eene ingevolge de wet of de hem verleende vergunning op hem rustende verplichting dat integendeel Burgemeester en Wethouders, niettegenstaande zij door hem, appellant telkens eenige dagen vóór den aanvang der vertooningsweek met de titels der te vertoonen films in kennis zijn gesteld, nimmer van de gelegenheid om deze films zelf te komen nakeuren of althans vanwege hun college de nakeuring te laten geschieden, gebruik hebben gemaakt, hoewel zij ingevolge de bepa lingen van de „nakeuringsverordening" tot het nakeuren althans tot het laten nakeuren verplicht zijn; dat ten slotte Burgemeester en Wethouders z.i. geheel uit het oog hebben verloren, dat ook in verband met de belangrijke ver klaringen van de zijde der Regeering over de beteekenis van art 4 der Bioscoopwet in de beide Kamers der Staten-Generaal gegeven, waar daarbij gesproken werd van eene gemeentelijke nakeuring en derzeiver plaatselijk karakter, eene overdracht van nakeuring, wel ke het karakter van eene centrale nakeuring draagt en waardoor dus het plaatselijk karakter zou verloren gaan, niet past in het kader der wet; dat met het oog op een en ander de door Burgemeester en Wet houders aan hem gezonden waarschuwing, als bedoeld in art 10 der Bioscoopwet, en gevolglijk ook de uitgesproken schorsinq nietig moeten worden geacht; Overwegende, dat de Raad der gemeente Sittard onder dag- teekening van 12 April 1928 eene verordening heeft vastgesteld, als bedoeld bij art. 4 der Bioscoopwet, welke verordening is goed gekeurd bij Koninklijk besluit van 1 Mei 1928 No. 37; dat in art. 3 dier verordening is bepaald, dat in het openbaar uitsluitend de films en de afbeeldingen ter reclame voor films zullen worden vertoond, welke aan „nakeuring" zijn onderworpen en ten bewijze hiervan zijn voorzien van door Burgemeester en Wethou ders nader aan te geven kenteekenen, terwijl in art. 4 is bepaald, dat deze „nakeuring" zal geschieden door of namens Burqemees- ter en Wethouders; dat Burgemeester en Wethouders vervolgens met gebruikmaking der bevoegdheid, hun bij de vorenomschreven artt. 3 en 4 der door de Kroon goedgekeurde „nakeuringsverordening" gegeven, en ter uitvoering dezer bepalingen, hebben besloten de onderwerpelijke „nakeuring" namens hun college op te dragen aan de Keurings commissie van de „Vereeniging van Noord-Brabantsche en Limburg sche gemeenten voor gemeenschappelijke filmkeuring", gevestigd te Amsterdam en te bepalen, dat als kenteeken, bedoeld in evengemeld 92

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1929 | | pagina 89