In deze omstandigheid acht ik voor mij de voornaamste reden gelegen, waarom het betreffende besluit moet gezegd worden, in strijd met de Bioscoopwet te zijn. Die wet bevat in art. 16, üd 1, het voorschrift, dat in het open baar geen films worden vertoond dan indien en voorzoover zij door de Centrale Commissie zijn toegelaten. Daarbij is met zooveel woorden niet gezegd, dat de Centrale Commissie nu ook inder daad alle films, die ter keuring worden aangeboden, moet keuren maar het is m. i. duidelijk, dat dit alleen daarom niet is gezegd omdat het vanzelfsprekend werd geacht. Ware het anders dan zouden de rechten der film-exploitanten geheel afhankelijk zijn van de willekeur der keuringscommissie, terwijl juist de bedoeling is geweest, ze te doen afhankelijk zijn van den uitslag eener, naar wettelijk aangegeven normen geschiedende, keuring. Ik acht het dus niet twijfelachtig, dat de wet, een verplichte keuring instel lende, de mogelijkheid voor iederen exploitant om iedere film te doen keuren, vooronderstelt. In dien zin heeft dan ook de uitwer king der centrale keuring in het Bioscoopbesluit plaats gehad - zie b.v. art. 23, lid 3 slechts in die vooronderstelling is ook begrijpelijk, dat bij de voorbereiding der wet berekeningen konden worden gemaakt omtrent het aantal meters door de Centrale Com missie te keuren films. Hetgeen geldt voor de centrale keuring, geldt evenzeer voor de gemeentelijke nakeuring, door art. 4, lid 2, der wet mogelijk ge maakt. Ook te1 dien aanzien acht ik niet twijfelachtig, dat de wet, instelling eener verplichte nakeuring toelatende, daarbij de moge lijkheid voor den exploitant, om iedere film te doen nakeuren, vooronderstelt; en dat het derhalve moet geacht worden, in strijd met de wet te zijn, een nakeuring aldus te regelen, dat déze moge lijkheid niet is gewaarborgd, of wel a fortiori dat deze mo gelijkheid ontbreekt. Wijl nu het betreffende besluit, naar ik hierboven uiteenzette, inderdaad de nakeuring aldus regelt, dat slechts de te Amsterdam vertoonde films kunnen worden nagekeurd, en niet alle films, die een exploitant met het oog op de betreffende gemeente wenscht te doen nakeuren, acht ik het in strijd met de wet. Er is nog een tweede reden, waarom het besluit kan gezegd worden, in strijd te zijn met de Bioscoopwet; te weten deze, dat, naar uit de geschiedenis van de tot-stand-koming der wet blijkt, de nakeuring, bedoeld in art. 4, een plaatselijk karakter behoort te hebben, hetgeen met de onderwerpelijke, die voor een groot aantal gemeenten uit Limburg en Noord-Brabant geschiedt te Amster dam, door eene te Amsterdam gevestigde Commissie, het geval niet is. Ter motiveering van deze stelling moge worden verwezen naar het overtuigende betoog, voorkomende in een mij door U verstrekt afschrift van een schrijven van Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw, d.d. 29 Febr. 1928, No. 1894, Afd. B. B., betreffende een raadsverordening, waarop ingevolge art. 4 der Bioscoopwet, Koninklijke goedkeuring was.verzocht. In dat schrijven wordt o.m. opgemerkt: „Bij de totstandkoming van art. 4 der Bioscoopwet, waarop déze 100

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1929 | | pagina 97