bestuur, tot gevolg hebben, dat ettelijke tienduizenden guldens,
welke in ons land werden uitgegeven aan arbeidsloonen, materia
len, stroomverbruik etc. met het oog op het vervaardigen van
Nederlandsche films, in het buitenland zouden moeten worden be
steed om het Nederlandsche bioscoopbedrijf van films te kunnen
voorzien.
Op 3 April daaraanvolgend had het gevraagde onderhoud met
den Minister, Z.Exc. Dr. J. R. Slotemaker de Bruïne, plaats, waar
aan namens het Hoofdbestuur werd deelgenomen door den Voor
zitter en den Directeur van den Bond, terwijl daarbij tevens aan
wezig was de Directie van den Rijksdienst der Arbeidsbemid
deling.
Dit onderhoud, dat verscheidene uren in beslag nam, ook
werden nog afzonderlijke besprekingen met den Directeur van den
Rijksdienst gevoerd bracht, behoudens eenige opheldering, geen
enkel positief resultaat.
Het oordcel van den minister.
Op 8 April ontving het Hoofdbestuur echter een schrijven van
den Minister, waarin Z.Exc. zijn oordeel gaf over het verkenen van
vergunningen voor het verrichten van arbeid door vreemdelingen
bij het vervaardigen van een bepaalde film door de reeds ter sprake
gebrachte maatschappij, alsmede omtrent de tewerkstelling van
vreemdelingen bij de filmproductie in het algemeen. De Minister
deelde mede, dat door hem werd goedgevonden, dat bij de vervaar
diging van bedoelde film een vergunning voor het doen verrichten
van arbeid zou worden verleend aan een Duitschen filmregisseur,
onder voorwaarde, dat, wat het voeren van de regie betrof, tenmin
ste als gelijkwaardige kracht bovendien een Nederlandsche film
regisseur werkzaam zou zijn, dat onder dezelfde voorwaarden
eveneens vergunning zou worden verleend aan een Oostenrijkschen
cameraman, terwijl zou worden goedgevonden, dat een Oosten-
rijksch filmarchitect als adviseur van een Nederlandsch filmarchi-
tect zou mogen optreden.
Blijkens dit schrijven van den Minister zou voorts als voorwaarde
in de vergunningen worden gesteld, dat gedurende de opnamen van
de film, in de studio geen andere vreemdelingen aanwezig mochten
zijn, dan waarvoor vergunning voor het verrichten van arbeid was
verleend. De Minister wees er nadrukkelijk op, dat in de toekomst
zijnerzijds geen tegemoetkoming meer kon worden verwacht, indien
aanvragen om vergunning te laat zouden worden ingediend. Film-
49