Brabantsche en Limburgsche gemeenten voor gemeenschappelijke
filmkeuring" en tot het vaststellen eener verordening ex art. 4 der
Bioscoopwet.
Reeds op 4 October 1934 had het Hoofdbestuur zijnerzijds be
zwaren tegen dit voorstel ingediend. Op zijn verzoek heeft het
daarop een onderhoud gehad met B. en W., waarin het deze be
zwaren nader heeft uiteen gezet.
Zoodra het betreffende voorstel in het begin van dit verslagjaar
door B. en W. bij den Raad werd ingediend, heeft het Hoofdbe
stuur zich d.d. 31 Januari 1935 opnieuw met een adres tot den
Raad gewend, waarin dezerzijds met aandrang verzocht werd het
voorstel van B. en W. tot invoering eener nakeuring van films
niet aan te nemen.
De bezwaren van het Hoofdbestuur kwamen hierop neer, dat
het vaststellen eener verordening ex art. 4 der Bioscoopwet niet
toepasselijk geacht kan worden op hen, aan wie reeds een vergun
ning, als bedoeld in art. 1 der Bioscoopwet, is uitgereikt, daar
art. 4 der Bioscoopwet immers bepaalt: dat bij verordening
de gemeenteraad onder Onze goedkeuring (kan) bepalen, dat ver
gunningen, als bedoeld in art. 1, slechts met inachtneming van de
in de verordening gestelde voorwaarden zullen worden ver
leend".
Het Hoofdbestuur was van meening, dat hieruit volgt, dat, in
dien eenmaal de vergunning onder de gestelde voorwaarden" is
verleend, geen nieuwe (andere) voorwaarden meer gesteld kun
nen worden, waaruit wederom volgt, dat, indien de Raad het voor
stel van B. en W. zou aannemen, de dan te stellen voorwaarden
nopens de nakeuring van films niet voor de bestaande vergunnin
gen kunnen gelden, hetgeen eveneens het geval is ten aanzien van
de z.g. leeftijdsverordening.
Behoudens deze wettelijke bedenkingen achtte het Hoofdbestuur
nakeuring van films overbodig, daar alle in Nederland vertoonde
films reeds zijn onderworpen aan de strenge keuring door de Cen
trale Rijks-Commissie.
Bovendien voerde het Hoofdbestuur nog aan, dat de directeuren
van de in Bergen op Zoom gevestigde bioscooptheaters volkomen
bereid waren ten aanzien van de vertooning van films rekening
te houden met de in deze gemeente overheerschende mentaliteit.
Toen bij Koninklijk Besluit van 6 April (No. 22) het betreffende
Raadsbesluit was goedgekeurd, hebben B. en W. van Bergen op
Zoom tot de exploitanten ter plaatse het schriftelijk verzoek gericht
61