auteursrechten van de makers der afzonderlijke werken of een of
meer hunner rechtverkrijgenden;
dat van eenige onrechtmatigheid te dezen aanzien bij de tot
standkoming van de litigieuze geluidsfilm voor wat betreft den
componist Richard Addinsell, geen sprake kan zijn, omdat deze
componist uit eigen vrijen wil heeft medegewerkt aan het compo-
neeren en inbrengen van de muziek in deze film, zonder dat daarbij
eenige inbreuk is gemaakt door den producer op het auteursrecht
van de muziek ervan, en ook niet kon worden gemaakt, omdat
naar Nederlandsch recht auteursrecht eerst bestaat (en voor over
dracht vatbaar is), nadat het Kunstwerk is tot stand gekomen, dus
wat de muziek betreft nadat deze was gecomponeerd;
dat door de vertooning van de film „Fire over England" in geïn-
timeerdes theaters dus geen enkel recht van den componist Richard
Addinsell geschonden wordt, op grond waarvan de appellante ge
rechtigd is onrechtmatigverklaring dier vertooning te vorderen,
zooals sub. lo. van het petitum door haar wordt gedaan;
dat ook uit moreel oogpunt de componist Richard Addinsell,
respectievelijk de appellante, ter zake van de vertooning in het
openbaar van deze film, geen enkel recht kan doen gelden, omdat,
toen hij de opdracht tot het componeeren van de muziek voor die
film kreeg en aannam, hij wist, dat hij werkte voor een film,
uitsluitend bestemd om in het openbaar te worden vertoond,
en omdat hij bovendien voor zijn werk voor die film zeer ruim is
betaald door den producer en ieder weet, dat de aanmaak-kosten
van een film moeten worden opgebracht door de bioscoop-exploi
tanten; zoodat in den prijs, dien de geïntimeerde heeft betaald voor
het recht om de film in zijn theaters te vertoonen, was inbegrepen
het proportioneel deel, dat de componist voor zijn werk heeft ont
vangen en het onbillijk en onredelijk zou zijn, wanneer de geïn
timeerde nog bovendien een vergoeding voor auteursrecht zou
moeten betalen;
dat ook de eisch sub 2o. van het petitum op de vorenstaande
gronden niet voor toewijzing vatbaar is;
dat toewijzing van dezen eisch bovendien zou neerkomen op
omkeering van bewijslast;
dat immers, wanneer deze eisch werd toegewezen, Buma telken
male, wanneer naar haar opvatting muziek in een door den geïn
timeerde in een harer theaters vertoonde geluidsfilms tot Buma's
repertoire behoort, in het bezit zou zijn van een executorialen titel
voor het bedrag van de voor elke vertooning in een van geïnti-
meerdes theaters vastgestelde dwangsom, en de geïntimeerde dan
telkenmale bij haar verzet tegen de executie haar recht tot ver-
124