zijn geheel een ondeelbare eenheid vormt; waaraan niet afdoet, dat
onderdeelen der muziek wellicht als afzonderlijke melodieën of
muziekstukken ten gehoore gebracht kunnen worden, evenzeer ais
een dans of wedstrijd of andere scène uit de film afzonderlijk kan
worden vertoond dan wel een daarin voorkomende dialoog afzon
derlijk kan worden voorgedragen;
dat ten deze al evenzeer van belang is de wijze waarop het werk
tot stand komt, immers het ontwerp van den maker van de film
bij aller arbeid richting gevend is en al die arbeid zich heeft te
voegen in het kader van dit ontwerp en onder straffe leiding en
toezicht gestuwd wordt naar één enkelvoudig resultaat, dat is de
naar het ontwerp van den maker vervaardigde geluidsfilm;
Overwegende, dat het Hof, voorop stellend dat de auteurswet
dateert uit een tijd toen de geluidsfilm nog niet bestond, op grond
van het vorenoverwogene zich niet kan vereenigen met de opvatting,
dat de geluidsfilm zou zijn een uit een aantal afzonderlijke werken
bestaand verzamelwerk, op welke afzonderlijke werken evenzoovele
geestelijke werkers en kunstenaars in beginsel auteursrecht zouden
kunnen doen gelden, doch de geluidsfilm beschouwt als een werk
in den zin van artikel 6 der auteurswet, hetwelk alle medewerkers,
ook voorzoover zij scheppenden arbeid verrichten, samen tot stand
brengen naar het onderwerp en onder leiding en toezicht van den
maker van de film;
dat deze opvatting impliceert, dat het auteursrecht van den maker
van de film is het auteursrecht bedoeld in artikel 6 der auteurswet,
hetgeen uitsluit, dat de componist der filmmuziek, als een dergenen
die aan het tot stand brengen van de film hebben medegewerkt,
op die muziek als bestanddeel van de film een afzonderlijk auteurs
recht kan doen gelden; daargelaten of hij auteursrecht heeft op de
muziek, voorzoover deze kan worden losgemaakt uit het film
verband en afzonderlijk ten gehoore wordt gebracht, welke vraag
hier niet aan de orde is;
Overwegende, dat de Rechtbank in haar interlocutoir vonnis
van 3 November 1938 het beroep van Jogchems op artikel 6 der
auteurswet verworpen heeft met verwijzing naar de groote mate
van zelfstandigheid, die een componist behoort te hebben en uiter
aard heeft bij de vervulling van zijn taak, terwijl uit het contract
van 11 Augustus 1936 naar het oordeel van de Rechtbank ook op
geen enkele wijze blijkt, dat Addinsell gehouden was te compo-
neeren naar het ontwerp van Pendennis en onder leiding en toezicht
van deze;
dat het Hof echter deze opvatting niet kan deelen, omdat artikel
6 eigen scheppenden arbeid en dus een groote mate van zelfstandig
heid van hem, die naar het ontwerp en onder leiding van een ander
133