Negen maanden practijk hebben ons inzicht in de ontwikkeling
inmiddels bevestigd.. De bruto-omzetten zijn sedert de belasting
verhoging niet, of nagenoeg niet gestegen; de netto-omzetten daar
entegen sterk verminderd, hetgeen weliswaar ten dele aan het
verminderde bezoek te wijten is, doch in hoofdzaak aan de invloed
der belastingverhoging.*
De bestedings-capaciteit van het publiek had immers reeds in
1946 haar grens bereikt; in 1947 en 1948 zou zij, geheel parallel
met de economische ontwikkeling, onherroepelijk dalen en zou
iedere extra-last, met of zonder prijsbeheersing, uiteindelijk druk
ken op het bedrijf.
Bieden de totaal-uitkomsten (zie hiervoor de in het verslag
gepubliceerde statistieken) nog een min of meer gunstig beeld door
haar geleidelijke teruggang, sedert September is een zó scherpe
daling ingetreden, dat de netto-recettes enige tientallen procenten
beneden 1947 zijn komen liggen. Deze degressie is op het ogenblik,
waarop dit verslag ter perse gaat, nog niet tot staan gekomen.
Zou de hierdoor ontstane situatie reeds zorgelijk genoeg zijn,
het bedrijf, dat met zulk een ontwikkeling rekening heeft gehouden,
zou haar individueel zowel als organisatorisch nochtans het hoofd
hebben kunnen bieden; het is echter zéér de vraag of zulks ook
het geval zal zijn, nu men zich bijna \0r/c verrekend blijkt te heb
ben, daar de vermakelijkheidsbelasting niet langer een zesde, maar
ongeveer een kwart van de bruto-ontvangsten uitmaakt. Het deel,
dat de fiscus van het film- en bioscoopbedrijf extra eist, zal als
gevolg van het te verwachten sterk verlaagde niveau
van 1949 (uitganspunt voor de belasting waren de ontvangsten
van 1946) dermate onevenredig zwaar op ons bedrijf drukken, dat
voor tal van zaken waarschijnlijk geen bestaansmarge meer over
blijft, tenzij tijdig en zeer radicaal ingegrepen wordt.
5