lidmaatschap van de Bond gerezen moeilijkheden. Naar het oordeel van het Hof slaagde hij er niet in dit bewijs te leveren, weshalve hem zijn vordering werd ontzegd. Vertoningsverbod Nazi-films Op 13 December 1949 was door de Ledenraad een verbod aan de leden uitgevaardigd om films, vervaardigd in Duitsland in het tijdvak van 28 Februari 1933 tot 5 Mei 1945, en films vervaardigd in Oostenrijk in de periode van 12 Maart 1938 tot 5 Mei 1945 te verhuren en/of te vertonen, tenzij door het Hoofdbestuur in speciale gevallen dispensatie van dit verbod wordt verleend. Het Nederlands Beheersinstituut heeft tijdens het verslagjaar het Ministerie van Economische. Zaken erop gewezen, dat door bovenvermeld verbod geen uitvoering kan worden gegeven aan zijn plan om de betrokken films geleidelijk in roulatie te brengen bij leden van de Bond. Nadat enige besprekingen terzake met vertegenwoordigers van het Hoofdbestuur op het Ministerie hadden plaats gevonden, waar bij er van Bondszijde de aandacht op gevestigd was, dat tot het uitvaardigen van het onderwerpelijke verbod eerst na rijpe over weging en na zeer ernstige aandrang van de zijde der leden met algemene stemmen zowel in het Hoofdbestuur als in de Ledenraad besloten is en dat daarvan slechts enkele dispensaties zijn verleend welke betrekking hebben op gevallen waarin toezeggingen waren gedaan ten gevolge waarvan in verband met dat besluit schade zou kunnen ontstaan, heeft het Hoofdbestuur van de directie voor Or deningsvraagstukken van het Ministerie een formeel schrijven ont vangen. Hierin werd te kennen gegeven dat, nu de Regering van oordeel is, dat tegen het vertonen van de films in quaestie geen bezwaar bestaat, het naar het aanvankelijk oordeel van de direc tie voor Ordeningsvraagstukken in strijd met het algemeen belang zou moeten worden geacht, indien aan bedrijfsgenoten een prin cipieel verbod tot verhuur en/of vertoning van deze films is of wordt opgelegd, omdat met een zodanig verbod bewerkstelligd zou worden, dat langs privaatrechtelijke weg tot een verdergaande zui vering" van, in dit geval, kunst- en amusementsobjecten wordt overgegaan, dan in publiekrechtelijk verband noodzakelijk wordt geacht. Het recht tot geordende wering van uit politiek oogpunt ongewenste elementen uit de samenleving komt, naar het aanvan kelijk oordeel van genoemde directie, uitsluitend aan de Overheid toe, hoewel uiteraard iedere individuele onderneming voor zichzelf vrijbliift niet tot vertoning van bepaalde films over te gaan. Mocht het Hoofdbestuur de iuistheid van dit standpunt niet erkennen, dan zou men zich genoodzaakt zien toepassing van een maatregel op grond van het Kartelbesluit terzake in overweging te nemen. Ten aanzien van het door de Ledenraad uitgevaardigde verbod 59

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1950 | | pagina 64