92 21 December 1950, houdende een verhoging en technische wijziging van de omzetbelasting, ook deze belasting voor het film- en bioscoopbedrijf met 1 werd verhoond, volgens Koninklijk Besluit van 27 December ingaande per 1 Januari 1951. Het behoeft dus geen verwondering te baren, dat het Afdelingsbestuur ook in het afgelopen jaar inleidende pogingen heeft ondernomen om tot verlichting van lasten te komen. In overleg met de accountant van de Afdeling, die eveneens optrad voor de Afdelingen 's-Gravenhage en Rotterdam, hebben de gemeente-accountants van de drie grote steden een onderzoek ingesteld betreffende de gang van zaken in ons bedrijf. Met dit rapport is het wel zeer vreemd toegegaan. Hoewel alle leden de gevraagde gegevens beschikbaar hebben gesteld voor de samenstelling van dit rapport heeft het Bestuur maandenlang omtrent de resultaten daarvan niets meer mogen vernemen. Er was echter een toezegging van de Wethouder van Financiën, dat, alvorens bepaalde conclusies zouden worden getrokken, het Bestuur der Afdeling in de gelegenheid zou worden gesteld kennis te nemen van de resultaten van het onderzoek. En toen bet Bestuur dienaangaande niets meer vernam heeft het zich op 15 Augustus schriftelijk tot de Wethouder gewend om informaties. Toen het op deze brief geen antwoord ontving heeft het zich op 13 November andermaal tot de Wethouder gewend om nadere inlichtingen, omdat het Bestuur uit de verslagen van de Raadszitting, waarin inmiddels de kwestie vermakelijkheidsbelasting weer aan de orde was geweest, vernomen had dat het bewuste rapport circu leerde bij gemeentelijke colleges zonder dat met het Bestuur het contact was opgenomen, zoals was afgesproken. Op 19 December heeft de Wethouder medegedeeld, dat hij er geen bezwaar teaen had het eindrapport aan de accountant van de Afdeling toe te zenden. De Wethouder ontkende, dat het bij de gemeentelijke colleges circuleerde. Wel was het ter vertrouwelijke inzage gegeven aan de Commissie van Bijstand voor de Financiën. Deze commissie meende, dat dit rapport nooit een basis zou kunnen vormen voor een beoordeling of de belasting te hoog was, omdat dit rapport geen onderzoek inhield omtrent de werkelijke resultaten, maar slechts een opzet was gemaakt van een „gemiddeld" en een „normaal" bedrijf. De Wet houder achtte hiermede de zaak voorlopig ten einde. Dit kan dan wel de opvatting van de Wethouder zijn, voor de Afdeling is zij dat ongetwijfeld niet. Wij hebben ook in het afqelopen jaar niet opgehouden het gemeentebestuur te attenderen op de onbillijkheid bij de belastingheffing, namelijk op de heffing van 35 belasting op ons bedrijf aan de ene kant en op de heffing van 20 belasting op andere bedrijven, aan de andere kant. De Wethouder kan zich er van overtuigd houden, dat wij ons bij deze situatie nimmer zullen neerleggen en dat wij op het juiste ogenblik ons antwoord wel weten te geven, indien men met onze verzoeken meent te kunnen blijven om springen zoals dit in het afgelopen jaar is geschied. Dit kruikje gaat zo lang te water tot het barst. In het afgelopen jaar is in de boezem van het Bestuur meermalen overwogen in hoeverre door een grootscheepse actie het gemeentebestuur tot rede kan worden gebracht op het stuk van deze belastingheffing. Men achtte echter het juiste tijdstip voor uitvoering van zijn programma nog niet gekomen. Wanneer evenwel straks de gezamenlijke Amsterdamse bioscopen tot een voor het gemeentebestuur niet prettige actie zullen overgaan dan zal zeer zeker niet kunnen worden gezegd, dat er van overhaasting of van recalcitrantie sprake is, maar uitsluitend van het verstevigen van onze pogingen, die in het verleden te zwak bleken te zijn en gedaan werden met een te groot vertrouwen in het beleid van de gemeentelijke instanties. Intussen bleek, dat van de tijdelijke differentiatie in de belastingheffing voor bioscopen met variété en huisorkesten, waartoe door de Gemeenteraad was

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1950 | | pagina 98