De Commissie Nieuwe Zaken stelde het Hoofdbestuur de formele
vraag of het aanbeveling zou verdienen het Algemeen Bedrijfsre-
glement aan te vullen met een bepaling, welke het mogelijk zou
maken om aldus opgelegde verplichtingen na verloop van tijd op
te heffen respectievelijk te verzachten.
Het Hoofdbestuur kwam na rijp beraad tot de conclusie, dat het
de Commissies te allen tijde mogelijk is eventuele condities zo te
stellen, dat zij na verloop van tijd kunnen worden herzien of op
geheven.
Het Hoofdbestuur heeft hierover met de leden van de Com-
missies uitvoerig van gedachten gewisseld, waarbij bleek dat de
wederzijdse opvattingen in dezen overeenstemden.
Een andere moeilijkheid, welke zich bij de behandeling van aan
vragen als bedoeld in artikel 9 van het Algemeen Bedrijfsreglement
voordeed, was, dat de betrokken Overheidsinstanties niet bereid
bleken te zijn vergunningen af te geven voor de bouw van nieuwe
zaken tenzij een toestemming van de Commissies Nieuwe Zaken
kon worden overgelegd. Artikel 19 van genoemd reglement bepaalt
echter onder lid D, dat bedoelde aanvragen slechts in behandeling
kunnen worden genomen, indien de aanvrager de bewijzen over
legt, dat aan de van Overheidswege gegeven voorschriften ten aan
zien van nieuwbouw en/of verbouwen is voldaan en de nodige ver
gunningen zijn verkregen. Deze bepaling heeft ten doel speculaties
in aanvragen en vergunningen te voorkomen.
Na overleg met het Ministerie van Wederopbouw en Volkshuis
vesting enerzijds en met de leden van de Commissies Nieuwe Zaken
anderzijds, heeft het Hoofdbestuur het voorstel gedaan het onder-
werpelijke artikel aldus te interpreteren, dat een principiële uiter
aard aan een bepaalde termijn gebonden bereidverklaring van
de Overheid tot het verstrekken van de vereiste bouwvergunning
daarmede door de Commissies gelijk zal worden gesteld.
De leden van de Commissies Nieuwe Zaken hebben zich met
dit voorstel kunnen verenigen.
Uit mededelingen, welke het Hoofdbestuur in de loop van het
verslagjaar bereikten, bleek, dat er bij sommige leden misverstand
bestond met betrekking tot de programmering in plaatsen, waar ten
hoogste twee gewone permanente bioscopen gevestigd zijn. Met
name schenen deze leden de overtuiging te zijn toegedaan, dat de
exploitanten in bovenbedoelde gemeenten gerechtigd zouden zijn
meer dan twee gewone programma's per week te vertonen en des
noods meer dan een per dag.
64