Bij het verschijnen van het K.B. I. 560 aan het eind van 1948 bleek echter, dat de verhoging van de vermakelijkheidsbelasting tot 35 'r uitsluitend voor het bioscoopbedrijf imperatief werd voor geschreven, dat wil zeggen als voorwaarde werd gesteld om zonder korting voor een bijzondere uitkering uit het Gemeentefonds in aanmerking te kunnen komen. Dit heeft tot gevolg gehad, dat de 50 belasting voor circus, variété en andere ambulante vermake lijkheden in de meeste gemeenten niet is verwezenlijkt, deze ver makelijkheden zelfs niet op gelijk niveau met het bioscoopbedrijf zijn belast, maar op dezelfde voet zijn behandeld als concert en toneel. Dit heeft de maat doen overlopen. Hierbij dient men in aan merking te nemen, dat ingevolge een beschikking van de Minister van Economische Zaken van 16 Januari 1948 het niet geoorloofd was de verhoogde belastingen in de prijzen door te berekenen. Van toen af zijn er in tal van gemeenten acties ontstaan. Bij een van deze acties (actie Gouda) heeft de toenmalige Minister van Bin nenlandse Zaken, Mr. Teulings, in antwoord op vragen die de heet Nederhorst hem had gesteld, in de Kamer onder andere verklaard, dat hij onder bepaalde voorwaarden bereid was te doen onderzoe ken in hoeverre het noodzakelijk of gewenst is in het artikel 24f van het K.B. I. 560 tot uitvoering van de Wet Noodvoorziening Gemeentefinanciën het percentage van 35 te herzien. Op 17 Februari 1950 heeft het Hoofdbestuur een onderhoud gehad met de Minister van Binnenlandse Zaken, Mr. Teulings. De Minister heeft toen begrip voor onze bezwaren aan de dag ge legd. De enige mogelijkheid voor een oplossing werd gezien in het opheffen van de discriminerende bepalingen in het K.B. I. 560. Zodra de kortingsclausule uit dit K.B. zou worden geschrapt, zou het Hoofdbestuur zich tot iedere gemeente afzonderlijk moeten wenden om een gelijkstelling te verkrijgen op het gebied van de belastingheffing. Het werd intussen najaar 1951, toen de heer Algera bij de be handeling in de Tweede Kamer van het wetsontwerp houdende voorzieningen ten aanzien van de financiële verhouding tussen het Rijk en de gemeenten, een door nagenoeg alle partijen ondersteund amendement indiende, strekkende onder meer om artikel 6, dat in de kortingsregeling voorzag, uit de Wet te doen verdwijnen en wel met terugwerkende kracht tot 1 Januari 1948. De Minister van Fi nanciën is toen aan de zeer gedecideerde houding van de Kamer en aan haar verlangen om weer een stuk van de autonomie der ge meenten op fiscaal terrein te heroveren tegemoet gekomen door het amendement over te nemen. Als gevolg daarvan verscheen in de Staatscourant van 30 Mei 1952 een K.B. waarbij het K.B. I. 560 werd ingetrokken. Hiermede is formeel althans een einde gekomen aan de discriminatie tussen bioscoopvoorstellingen en andere ver makelijkheden. 10

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1952 | | pagina 8