92 aantal Amerikaanse films is gestegen van 245 tot 246, het aantal Europese films van 137 tot 173. Bij verdere analyse blijkt, dat de filialen van Amerikaanse productiemaatschap pijen 8 (vorig jaar 6) Europese en 170 (vorig jaar: 188) Amerikaanse films hebben ingevoerd. Bij deze 170 Amerikaanse films zijn er vier, waarvan nog niet definitief is vastgesteld, dat zij als Amerikaanse producten moeten worden be schouwd. Het aantal door bedoelde filialen geïmporteerde films is dus gedaald van 194 tot 178; de andere leden-filmverhuurders hebben in 1952 ingevoerd 241 film; (165 Europese en 76 Amerikaanse) tegen 188 in 1951 (131 Europese en 57 Ame rikaanse). Het aantal kleurenfilms is gestegen van 75 tot 95 (Amerikaans van 65 op 73, Europees van 10 op 22). Na Amerika volgt thans West-Duitsland kwantitatief als filmleverancier en wel met 47 films (in 1951: 24), al is de theateromzet met deze Westduitse films nog ten achter gebleven bij die van de Engelse en de Franse films. De invoer uit Frankrijk is gestegen tot 34 films, hetgeen een stijging met 7 films betekent. Verhoudingsgewijs is de theateromzet der Franse films nog iets meer gestegen. De Engelse films zijn in aantal gedaald van 36 tot 34; de daling der theater recettes met deze films is sterker geweest. Opvallend is, dat er uit Engeland in 1952 niet minder dan 9 kleurenfilms (vorig jaar: 5) zijn ingevoerd. Ondanks het feit, dat de invoer van Italiaanse films, verminderd is van 24 tot 22, zijn de theaterrecettes met deze films niet onaanzienlijk gestegen. Verder zijn er ingevoerd 7 (3) films uit Zweden, 7 (3) uit Oost-Duitsland. 6 (4) uit Oostenrijk, 3 (5) uit Denemarken, 3 (2) uit Zwitserland, 2 (1) uit Argentinië, 2 (geen) uit België, 2 (2) uit Rusland, 1 (geen) uit Japan, 1 (geen) uit Hongarije, 1 (geen) uit Israël, I (1) uit Spanje. De tussen haakjes vermelde aantallen zijn die van 1951. Het debiet der Europese films is in 1952 opnieuw uitgebreid. Het reeds in vorige jaren geconstateerde verschijnsel, dat de recettes der Europese weken gemiddeld genomen niet onaanzienlijk beter zijn dan die van de Amerikaanse weken, heeft zich desondanks in 1952 bestendigd. Voor de vooral sedert 1951 sterk gestegen kosten der filmverhuurkantoren is nog niet voldoende compensatie verkregen, ook al omdat een aantal bioscopen nog niet tot verhoging van entreeprijzen is overgegaan en omdat bij andere bioscopen de verhoging niet voldoende is geweest. De verschillende voorstellen, welke het Afdelingsbestuur ter verbetering van de leveringscondities aan het Hoofdbestuur in overweging heeft gegeven, zijn van de hand gewezen. Deze voorstellen, die in de ledenvergadering der Be drijfsafdeling van 3 December 1951 aan de orde zijn geweest, kwamen hierop neer: a. de vracht van de filmzendingen kome steeds voor rekening van de huurder (wijziging van artikel 23 der Bondsvoorwaarden) b. bij de vaststelling van de netto recette, waarover de fi'lmhuur wordt berekend, worde geen toeslag voor variété meer afgetrokken; c. de betaling van reclamehuur worde bindend vastgesteld in dier voege, dat elke bioscoop verplicht zou zijn een reclamehuur van 5 van het filmhuur- bedrag te betalen met een maximum van f50,en een minimum van f5, d. de omzetbelasting worde niet langer bij de berekening van de filmhuur afge trokken van de bioscooprecette en in artikel 11 van het Aanvullingsreglement Bondsvoorwaarden worde bepaald, dat de daarin vermelde maxima der auteursprijzen exclusief omzetbelasting zijn; e. het minimum filmhuurpercentage van hoofdfilms van 173^2 worde verhoogd tot 22M; f. te bevorderen, dat het maximum filmhuurpercentage voor een programma exclusief journaals weer overeenkomstig artikel 11 van het Aanvullingsregle ment Bondsvoorwaarden bepaald wordt op 35.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1952 | | pagina 95