Culturele arbeid
Culturele Advies-Commissie
Indien men zich bij het overzien van de
werkzaamheden gedurende 1954 rekenschap
wil geven van hetgeen de Bond op cultureel
gebied heeft bereikt in de tien jaren welke
sedert de Bevrijding verlopen zijn, dan mag
inzonderheid de arbeid van de op 18 Fe
bruari 1946 door het Hoofdbestuur geïnstal
leerde Culturele Advies-Commissie niet on
vermeld blijven. In de eerste moeilijke jaren
na de Bevrijding, toen eï van een geregelde
productie van korte Nederlandse films nog
geen sprake was, heeft zij menige Nederland
se filmer met raad en daad gesteund. Vele
malen heeft de Commissie haar bemiddeling
verleend bij het verstrekken van opdrachten,
die voor de beginnende jonge krachten nieu
we stimulansen betekenden. Zij heeft het
Hoofdbestuur voortdurend van advies ge
diend met betrekking tot het werk van de
Nederlandse filmers, waarvoor op initiatief
van het Hoofdbestuur door middel van het
bij besluit van de Ledenraad d.d. 29 April
1947 vastgestelde Bedrijfsreglement in
zake de Vertoning van Nederlandse films
speciale vertoningsmogelijkheden werden
geschapen.
Tengevolge van deze stimulansen kon het
Hoofdbestuur, overeenkomstig het advies
der Commissie, in 1947 reeds 14 en in 1948
niet minder dan 21 documentaire films plaat
sen op de Lijst van Aangewezen en Aanbe
volen Films, die een roulernent in de bio
scopen kregen. Deze veelbelovende ontwik
keling werd evenwel door een met geen
enkel cultureel belang rekening houdende
belastingpolitiek van de Overheid, waarbij
de toen bestaande heffing met 75 werd
verhoogd, volkomen afgesneden, In 1949, het
eerste jaar waarin de funeste invloed van de
verhoogde belastingheffing op de ontwikke
ling van het filmprogramma merkbaar be
gon te worden, liep het aantal Nederlandse
films aan welke de Commissie het praedi-
caat „aanbevolen" of „aangewezen" kon toe
kennen, reeds terug tot 4. Van die tijd af
heeft de activiteit van de Nederlandse fil
mers zich noodgedwongen in hoofdzaak ge
richt op het verwerven en uitvoeren van in
dustriële en andere opdrachten, welke films
wegens haar propagandistisch karakter
slechts zelden voor vertoning in het pro
gramma der bioscopen in aanmerking kun
nen komen. Deze ontwikkelingsgang, welke
zich dus geheel buiten de programmering
der bioscopen om voltrokken heeft, ziet men
weerspiegeld in het geringe aantal praedi-
caten, dat door de Commissie kon worden
verleend: 5 in 1950, 9 in 1951 en 1952, 5
in 1953, terwijl in het verslagjaar slechts
aan één film, namelijk „Vieren maar!" van
Herman van der Horst, het praedicaat „aan
bevolen" kon worden toegekend.
De samenstelling van de Culturele Advies-
Commissie, welke in 1954 slechts eenmaal
in vergadering bijeenkwam, bleef ook in
1954 ongewijzigd, te weten: A. van Dom
burg, journalist en filmcriticus te Amster
dam, Voorzitter; Mr R. F. Bordewijk, film
criticus te Rotterdam en lid van de Sectie
voor de Filmkunst van de Voorlopige Raad
voor de Kunst; J. Nijland Jr, bioscoopex
ploitant te Utrecht; Jhr W. H. J. B. Sand-
berg, directeur van het Stedelijk Museum te
Amsterdam, lid- en plaatsvervangend voor
zitter van de Voorlopige Raad voor de Kunst
en P. Schuitema, filmer, leraar aan de Aca
demie voor Beeldende Kunsten te 's-Graven-
hage en lid van de Sectie voor de Filmkunst
van de Voorlopige Raad voor de Kunst, le
den; J. G. J. Bosman, lid-Secretaris.
18