tV
was van oordeel, dat wanneer een lid-ex-
ploitant in een kalenderjaar, ondanks de op
23 Maart 1954 door de Ledenraad vastge
stelde verhoging der sommatiekosten, twin
tig sommaties heeft ontvangen, er sprake
moet zijn van bijzondere moeilijkheden. Het
Afdelingsbestuur was de opvatting toege
daan, dat het in dat geval niet in het be
lang van de betrokken leden-exploitanten
noch in dat van de leden-filmverhuurders
is om door een soepele hantering van het
systeem der rode kaarten de filmhuurschuld
te laten oplopen, omdat op deze wijze na
verloop van tijd onvermijdelijk grote moei
lijkheden zullen ontstaan, terwijl dergelijke
vorderingen dan nog slechts te incasseren
zijn via de Commissie van Geschillen, welke
aldus nodeloos met betalingsgeschillen las
tig wordt gevallen.
Het Hoofdbestuur kwam na rijp beraad tot
de conclusie, dat niet kon worden toege
staan, dat, als gevolg van dit afdelingsbesluit,
een aan de leden dezer Afdeling bij regle
ment gegeven recht zou worden omgezet in
een verplichting, zij het ook, dat eerst aan
bepaalde voorwaarden moest zijn voldaan,
alvorens deze verplichting ontstond. Dit zou
te groter gewicht in de schaal leggen als
men er zich rekenschap van zou geven, dat
dit besluit niet alleen de eigen afdelings-
leden in zijn werking zou betrekken, maar
ook directe gevolgen zou hebben voor de
leden-exploitanten. In feite werd derhalve
met het onderhavige besluit een wijziging van
het desbetreffende bedrijfsreglement beoogd,
welke wijziging echter uitsluitend de Alge
mene Ledenvergadering of de Ledenraad
competeert.
Bovendien had de Ledenraad op voorstel van
het Hoofdbestuur op 23 Maart besloten tot
wijziging van de artikelen 13 en 16 van de
Algemene Voorwaarden van Verhuur en
Huur van Films, waardoor de sommatie- en
boycotkosten aanzienlijk waren verhoogd.
Daar deze wijzigingen in wezen dezelfde
strekking hadden als het afdelingsbesluit in
quaestie, oordeelde het Hoofdbestuur het
raadzaam om eerst de uitwerking van be
doelde wijzigingen af te wachten, welke op
dat tijdstip nog niet kon worden overzien.
Op grond van deze overwegingen besloot
het Hoofdbestuur daarom om, met gebruik
making van het in artikel 23 van het Regle
ment van de Bedrijfsafdeling Filmverhuur
ders bepaalde, dit afdelingsbesluit te ver
nietigen.
In zes gevallen werd in het verslagjaar op
grond van artikel 17 van het Bedrijfsregle
ment terzake ener aanvulling van de Al
gemene Voorwaarden van Verhuur en Huur
van Films bij het Hoofdbestuur een aan
vrage ingediend om dispensatie van het be
paalde in artikel 11 van dit reglement. Vier
dezer aanvragen werden afgewezen. In twee
gevallen werd toegestaan een hoger film-
huurpercentage te mogen bedingen op grond
van de overweging, dat de betrokken films
een dusdanig exceptioneel karakter bezaten,
dat het verlenen van dispensatie gerecht
vaardigd moest worden geacht.
De verleende excepties hadden uitsluitend
betrekking op het maximum filmhuurper-
centage, zodat voor het overige ook voor
deze films de Bondsvoorwaarden en de aan
vullingen daarop, te weten het Aanvullings
reglement Bondsvoorwaarden en het Bedrijfs-
besluit Tweede- Aanvulling-Bonds voorwaar
den volledig van kracht bleven.
Door een lid-exploitant werd een door hem
vertoonde film aangekondigd onder een
andere titel dan waaronder zij door de Cen
trale Commissie voor de Filmkeuring was
gekeurd en ook als zodanig krachtens het
Reglement op het Naamregister in het titel-
register stond ingeschreven.
Aangezien bij nader onderzoek bleek, dat in
dit geval eerder sprake was van non
chalance dan van doelbewust onjuist
handelen besloot het Hoofdbestuur af
te zien van de toepassing van een der
strafmaatregelen, als bedoeld in artikel 15
der Statuten. Het Hoofdbestuur heeft de
betrokken exploitant met nadruk gewezen
op het ernstige karakter van een dergelijke
overtreding, te meer daar het iedere exploi
tant bekend dient te zijn, dat een film krach
tens de Bioscoopwet niet onder een andere
titel in vertoning mag worden gebracht dan
vermeld staat op de keuringskaart.
12