Bedrijfsafdeling Filmverhuurders De algemene welvaart, waarin ons land zich ver heugt, vindt ook in de cijfers der filmhuuropbreng- sten van 1954 zijn weerspiegeling. Voor het eerst sedert vele jaren blijkt het bezoekersaantal aanmer kelijk te zijn gestegen. Het percentage der stijging overtreft dat van de toeneming van het aantal in woners in het gehele land. Daarbij moet rekening gehouden worden met de invloed van de opening van nieuwe bioscopen in het verslagjaar. De stijging der netto-recettes is in belangrijke mate het resul taat van de verlaging der vermakelijkheidsbelasting in een groot aantal gemeenten. De verbetering van onze bedrijfsresultaten blijft ten achter bij die van vele andere bedrijven, waarin de expansie zich in een hoog tempo voltrekt. Ten dele is dit toe te schrijven aan de beperkte bouwmoge lijkheden, ten dele aan de stabiliteit van het bio scoopbezoek. De stijging der totale filmhuuropbrengst van 1954 ten opzichte van die over 1953 is vrij aanzienlijk, namelijk 18 Behalve aan de vergroting der netto- bioscooprecettes is dat toe te schrijven aan een verhoging van de filmhuur. De verklaring daarvan ligt ten dele in de verschillende excepties op het filmhuurmaximum. Bij nadere analyse blijkt, dat de Amerikaanse films bij een stijging van 0,5 in bezoekers, een stijging in netto-theaterrecette van 13 en in filmhuuropbrengst van 25 hebben geboekt tegenover de Europese films, met een stijging in, bezoekers van 5 een stij ging in netto-theaterrecette van 12 en in film huuropbrengst van eveneens 12 Het totaal aantal ingevoerde hoofdfilms daalde in 1951 tot 404 (in 1943: 411; in 1952: 419; in 1951: 382; in 1950: 403). Het aantal Amerikaanse hoofd films daalde van 229 tot 195, het aantal Europese films steeg van 182 tot 209. De filialen der Amerikaanse productiemaatschappijen hebben in 1954 ingevoerd 165 (vorig jaar: 170) Ame rikaanse en 8 (vorig jaar: 2) Europese films. De andere leden-filmverhuurderg hebben in 1954 inge voerd 230 hoofdfilms (30 Amerikaanse en 200 niet- Amerikaanse) tegen 239 films in 1953 (59 Ameri kaanse en 180 niet-Amerikaanse films). Het aantal uitgebrachte kleurenfilms is gestegen van 132 tot 186 (Amerikaans van 110 tot 122, Europees van 22 tot 64). Driedimensionale films zijn er in 1954 niet meer ingevoerd; in 1953 waren er 10 van deze films uitgebracht. Naar het aantal volgt op Amerika thans Engeland, welks aandeel steeg van 36 tot 51 hoofdfilms. De invoer uit West-Duitsland is toegenomen van 37 tot 44 films, die uit Italië van 29 tot 35, die uit Oost-Duitsland van één tot 2 en die uit Rus land van één tot 12. Daarentegen is de invoer uit Frankrijk gedaald van 50 tot 47 films, uit Oostenrijk van 8 tot 4, uit Zweden van 7 tot 6, uit Denemarken van 4 tot één en uit Oost-Duitsland van 2 tot één. In tegenstelling tot 1953 zijn er in 1954 geen films uit Spanje en Zwitserland ingevoerd. Wel is er in 1954 uit China, Hongarije, Japan en Tsjecho-Slowakije elk één hoofdfilm geïmporteerd. Uit India en Mexico kwamen respectievelijk één en twee films, evenals in 1953. Het debiet der Europese films is ook in 1954 weer uitgebreid. De gemiddelde recette-opbrengst van Europese en Amerikaanse films is thans nagenoeg gelijk. Het Bedrijfsbesluit tot tijdelijke wijziging en aanvul ling van het Aanvullingsreglement Bondsvoorwaarden, in werking getreden op 1 Januari 1954, zou op 31 December van dat jaar aflopen. Dit Bedrijfsbesluit maakte twee uitzonderingen mogelijk op de maxi mum filmhuur van 35 der netto-recette voor een programma exclusief journaals, vastgelegd in het Aanvullingsreglement Bondsvoorwaarden. De eerste uitzondering betrof de verhuur op een redelijke sli- ding scale (met een minimum van 22^ en een maximum van 40 van filmprogramma's, waarvoor de verhuurder een hoger maximum gerechtvaardigd acht. De tweede uitzondering had betrekking op driedimensionale en panoramische films, die van het maximum werden vrijgesteld. Reeds in het begin van de zomer van het verslag jaar heeft het Bestuur zich beraden over de leve ringsvoorwaarden, die na het expireren van voor meld Bedrijfsbesluit nodig zouden zijn. Het was van mening, dat de tijd, dat het Bedrijfsbesluit gewerkt had, te kort was om te beoordelen, of radicale wijf zigingen nodig of mogelijk zouden zijn. Wel was reeds gebleken, dat de limiet van de sliding scale verruiming behoefde. De marge tussen het normale maximum van 35 en het maximum der sliding scale van 40 werd te gering geacht om het ex ceptionele karakter van de films, waarvoor de sliding scale bedoeld is, tot uitdrukking te brengen. Om echter te waarborgen, dat dit sliding scale systeem niet op andere dan exceptionele films zou worden toegepast, werden nog andere voorzieningen nodig geacht. Op deze grondslagen stelde het Bestuur de op 5 Juli gehouden ledenvergadering voor het Hoofdbestuur in overweging te geven een voorstel tot wijziging van het Bedrijfsbesluit bij de Ledenraad aan hangig te maken. Dit voorstel kwam hierop neer, dat het Bedrijfsbesluit tot 1 Januari 1956 zou wor den verlengd met dien verstande, dat de sliding scale zich zou bewegen tussen 30 en 50 met uit sluiting van elke andere vorm van sliding scale. In dezelfde vergadering werd een voorstel van het Bestuur aan de orde gesteld om het Hoofdbestuur in overweging te geven bij de Ledenraad een voorstel aanhangig te maken om artikel 10 van het Aan vullingsreglement Bondsvoorwaarden zodanig te wij zigen, dat bij de berekening van de filmhuurop brengst niet langer de door de bioscoopondernemer verschuldigde omzetbelasting van de bruto-recette zou worden afgetrokken. Beide voorstellen werden door de ledenvergadering aangenomen. Het bleek, dat ook de Afdelingsraad over de be staande leveringsvoorwaarden allerminst tevreden was. Zijn bezwaren waren gericht ten eerste tegen de uitzonderingspositie van de panoramische films, 67

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1954 | | pagina 66