bestuur toch gebruik zou willen maken van
de in artikel 17 van het Aanvullingsreglement
omschreven dispensatiebevoegdheid. Zij dien
de daarom een amendement in tot handhaving
van deze bepaling.
Het Hoofdbestuur voorzag beide amendemen
ten van een afwijzend prae-advies. Ten aanzien
van het amendement op artikel 11 overwoog
het College, dat de Bedrijfsafdeling Film
verhuurders daarmede feitelijk het Hoofdbe-
stuursvoorstel afwees en daarvoor in de plaats
een regeling stelde die aanzienlijk verder ging
dan blijkens het gepleegd overleg noodzake
lijk was. Om dezelfde redenen ontraadde het
Hoofdbestuur de aanneming van het amende
ment ter zake van artikel 17.
Na ampele discussie aanvaardde de Ledenraad
het amendement van de Bedrijfsafdeling Film
verhuurders met betrekking tot de door het
Hoofdbestuur voorgestelde tekst van artikel 11
van het Aanvullingsreglement Bondsvoorwaar-
den, met dien verstande dat de Raad het in
het amendement genoemde percentage van 20
voor wat betreft de zogenaamde vrije cate
gorie van films terugbracht tot 15. Het amen
dement van de Bedrijfsafdeling Filmverhuur
ders, strekkende tot handhaving van artikel
17 van het onderhavige reglement, werd ver
worpen. Het aldus ten aanzien van artikel
11 geamendeerde Hoofdbestuursvoorste] werd
met de vereiste meerderheid van stemmen
door de Ledenraad aangenomen in de verga
dering van 10 Januari 1956.
Het Hoofdbestuur overwoog met betrekking
tot dit besluit van de Ledenraad, dat er bij
de thans vastgestelde redactie van het Aan
vullingsreglement Bondsvoorwaarden situaties
denkbaar waren, waarin het toestaan van ex
cepties redelijk is te achten. Ten einde de
mogelijkheid van het optreden van onbillijk
heden te voorkomen, besloot het Hoofdbestuur
een voorstel bij de Ledenraad in te dienen om
aan het onderwerpelijke reglement een artikel
toe te voegen luidende: „Het Hoofdbestuur
kan in bijzondere gevallen dispensatie ver
lenen van het bepaalde in dit reglement."
In de op 18 December 1956 gehouden vergade
ring van de Ledenraad behaalde het voorstel
evenwel niet de vereiste stemmenmeerderheid.
Krachtens zijn op 10 Januari 1956 genomen
besluit had de Ledenraad het Bedrijfsbesluit
in zake de Uitvoering der Deviezenreüelino
geprolongeerd tot 31 December 1956. Het
Hoofdbestuur huldigde echter de opvatting,
dat in de situatie welke tot de vaststelling van
het Bedrijfsbesluit had geleid geen verande
ring was gekomen en het diende daarom bij
de Ledenraad een voorstel in om het besluit
ook voor 1957 van toepassing te verklaren. De
Ledenraad nam het desbetreffende voorstel
aan in zijn vergadering van 18 December 1956.
Bij de toepassing van het Bedrijfsreglement
op het Naamregister deed zich de wenselijk
heid gevoelen om de daarin vervatte voor
schriften ten aanzien van de inschrijving van
filmtitels en de gevolgen daarvan aan een her
ziening te onderwerpen. Inzonderheid bleek
liet gewenst om de inschrijving van filmnamen
voor hoofdfilms verplicht te stellen, de titels
te publiceren door middel van een circulaire
aan de leden-filmverhuurders, -fabrikanten en
-producenten en de aan de inschrijving inhae-
rente rechten te doen vervallen ingeval met
de distributie van een film niet binnen een
bepaalde termijn een aanvang is gemaakt. De
Bedrijfsafdeling Filmverhuurders diende een
ontwerp van wijzigingen in, waarmede het
Hoofdbestuur zich in hoofdzaak kon vereni
gen. Het College maakte bij de Ledenraad een
voorstel tot wijziging van het bewuste regle
ment aanhangig. De Bedrijfsafdeling Film
fabrikanten en Filmproducenten en de Afde-
lingsraad dienden amendementen in op dit
voorstel respectievelijk met betrekking tot arti
kel 7 en artikel 9, waartegen het Hoofdbestuur
geen bezwaar had.
Het geamendeerde voorstel van het Hoofdbe
stuur werd door de Ledenraad op 18 Decem
ber 1956 aangenomen.
Het in artikel 10 van het Aanvullingsregle
ment Bondsvoorwaarden neergelegde verbod
om in vertoningsovereenkomsten een garantie
som te bedingen met betrekking tot de op
brengst van een film is niet toepasselijk op
vertoningsovereenkomsten ten behoeve van
bioscopen welke per kalenderjaar een op
brengst hebben van ten hoogste 260,ge
middeld per vertoningsweek. Men mag alsdan
een garantiesom overeenkomen van ten hoog
ste 40,per hoofdfilm. Aangezien reizende
bioscopen veelal een film huren voor vertoning
in meerdere plaatsen gedurende een verto
ningsweek, achtte liet Hoofdbestuur het billijk,
dat voor hen niet een garantiesom zou gelden
voor iedere plaats afzonderlijk maar voor het
30