Afdeling Rotterdam Aan het slot van ons vorig jaarverslag spraken wij een drietal desiderata uit, waarvan wij met enig optimisme de vervulling tegemoetzagen in het jaar 1956. Wij hoop ten namelijk op een verzachting van de bouwstop, op een nadere herziening van het tarief der vermakelijk- heidsbelasting en op een toenemende belangstelling van het Rotterdamse publiek voor de bioscoop. Op het eerste gezicht zou men zeggen, dat het afge lopen jaar zich inderdaad door een stijgende populari teit van de bioscoop heeft gekenmerkt; daar de hoge bezoekcijfers echter voornamelijk het gevolg zijn ge weest van de uitzonderlijk slechte weersomstandigheden gedurende de zomermaanden, kan hieruit geen betrouw bare conclusie getrokken worden ten aanzien van een groeiende behoefte aan de door de bioscoop geboden ontspanning bij de gemiddelde Rotterdammer. Inge wijden menen zelfs symptomen te onderkennen waaruit zich laat afleiden, dat onze stad een nog even „moei lijke" bioscoop-bevolking heeft als in vroeger jaren. Dit neemt overigens niet weg dat, wat de oorzaken ook ge weest mogen zijn, de in het afgelopen jaar behaalde recettes in vergelijking met 1955 zeer bevredigend ge noemd mogen worden. 1955 1956 Aantal bezoekers 5.970.327 6.430.864 Bruto recettes ƒ6.947.204,— ƒ7.707.138 Netto recettes (zonder aftrek van omzetbel.) ƒ5.559.664,— ƒ6.167.246 Vermakelijkheidsbelasting 1.387.540,— 1.539.892 De beide andere wensen bleven helaas onvervuld. De toepassing der bepalingen tot beperking van de bouw van bedrijfspanden werd eerder verscherpt dan ver zacht, en het was uitsluitend aan bijzondere omstandig heden te danken, dat een onzer leden toestemming verkreeg om met de wederopbouw van zijn in de oor log verwoeste theater aan te vangen. Ook de vermakelijkheidsbelasting bleef ongewijzigd, het tarief bedraagt nog steeds 25%. Wel was ons aan leiding gegeven tot het koesteren van goede hoop, maar daarna trad er weer een benauwende stilte in die tot dusverre niet werd verbroken. Het zal de vraag zijn of men, nu inmiddels het tijdperk der „bestedings- en investeringsbeperking" zijn intrede heeft gedaan, nog belangstelling kan opbrengen voor onze rechtmatige bezwaren tegen de willekeurige achterstelling van ons bedrijf, welke men in sommige regionen blijkbaar nog altijd als een vanzelfsprekendheid wenst te beschouwen. Wel besloot de Gemeenteraad tijdens het verslagjaar tot een algehele herziening der uit 1921 daterende Brandbeveiligingsverordening; voor onze bedrijven is de opneming in deze verordening van voorschriften betreffende het vertonen van films en het gebruik van filmcabines in zoverre van belang, dat hierin geen bepaling voorkomt welke de aanwezigheid van twee operateurs in de cabine voorschrijft. Aangenomen mag dan ook worden, dat dit thans nog in de bioscoop-ver gunningen voorkomende voorschrift zal komen te ver vallen, uiteraard onder de voorwaarde dat er geen brandbare (d.w.z. licht-ontvlambare) films meer in de cabine aanwezig zijn. In organisatorisch opzicht leverde het achterliggende jaar weinig vermeldenswaardigs op voor onze Afdeling. Weliswaar besteedde zij haar aandacht aan een aantal onderwerpen van landelijk belang, zoals de plannen tot stichting van een Bedrijfspensioenfonds, instelling van een Filmproductiefonds, herziening der lonen en secun daire arbeidsvoorwaarden en enige voorstellen tot ver lenging, invoering en wijziging van een aantal bonds reglementen en -besluiten, maar het zwaartepunt van behandeling hiervan lag bij de Afdelings- en Ledenraad en bij de Algemene Ledenvergadering van onze Bond. Zonder de wenselijkheid of noodzaak er van te willen ontkennen, verheelde onze Afdeling zich overigens niet, dat een aantal dezer besluiten met de verschillende overheidsmaatregelen op sociaal terrein gemeen had den, dat er een lastenverzwarend effect van niet geringe omvang aan verbonden was. Onze ondernemingen zul len dan ook in het komende jaar een ernstige stijging der exploitatiekosten hebben op te vangen, een om standigheid welke zich extra zwaar doet gelden in een afdeling als de onze, welke een vrij groot aantal nieuw gebouwde, en derhalve hoge afschrijvingen vergende, theaters telt, en bovendien nog steeds 5% meer ver makelijkheidsbelasting betaalt, dan de overige openbare vermakelijkheden. De bestuurssamenstelling bleef ongewijzigd: C. van Willigen, Voorzitter; C. J. Blad, Vice-Voorzitter; W. F. Dubbeldeman, Secretaris; J. Dogterom, Penning meester en E. J. Weier, lid. Ook in de vertegenwoordiging onzer Afdeling in andere Bondscolleges en -commissies kwam geen wijziging. Onze Afdeling betreurde het verlies van een harer oud ste leden, de heer C. van 't Hoft, die zich met noeste vlijt een eigen onderneming had weten op te bouwen en die zich in het bijzonder bij zijn bezoekers uit het Zuidelijk stadsdeel een welverdiende reputatie had ver worven. Tenslotte kan nog worden gememoreerd dat onze Af deling bij het uitbrengen van dit verslag ten naastenbij dertig jaar bestaat, want de oprichtingsvergadering vond op 19 Maart 1927 plaats in café „De Cool" aan de Kruisstraat. Men was destijds overigens lang niet alge meen doordrongen van de wenselijkheid van oprichting onzer eigen plaatselijke Afdeling en eerst na ampele betogen konden de voorstanders het pleit winnen. Zij riepen daarmede een afdeling in het leven die een veel bewogen toekomst tegemoet zou gaan. Wij willen ons niet verdiepen in al datgene wat zich in de achter ons liggende jaren heeft afgespeeld, doch vol staan met het uitspreken van de wens, dat onze Afdeling haar krachten ook in de voorliggende tijd onverzwakt moge wijden aan de behartiging en bevordering der belangen harer leden. Rotterdam, 7 Februari 1957. W. F. DUBBELDEMAN, Secretaris. 70

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1956 | | pagina 70