gevraagd. De Bondsvoorzitter en de Bonds
directeur voerden besprekingen met de bestu
ren van deze gemeenten.
Voorts werden nota's gezonden aan de Wet
houder van Financiën te Dordrecht en werden
adressen geconcipieerd ten behoeve van de
exploitanten te Den Burg en Castricum. Deze
activiteiten mochten in het verslagjaar nog
geen vruchten afwerpen.
In de loop van het verslagjaar besloten nog
de gemeenteraden van Beverwijk, Boxtel en
Vught tot herzieningen. Bij de aanvang van
1960 waren alleen de bewuste verordeningen
van Beverwijk en Vught door de Kroon goed
gekeurd.
Hier dient bovendien te worden gememoreerd,
dat de vermindering van de vermakelijkheids-
belasting te Breda van 35 °/o naar 25 °/o op
1 Juni een feit werd. Het zal misschien voor
goed onopgehelderd blijven om welke redenen
het desbetreffende Raadsbesluit, dat reeds op
14 Maart 1956 werd genomen, eerst na ruim
drie jaren de Koninklijke goedkeuring ver
wierf. Dit is te opmerkelijker, omdat de Kroon
ten aanzien van de verordeningen ter verla
ging van de buitensporige belastingtarieven
van alle andere gemeenten, ook in het Zuiden
des lands, die na Breda tot stand waren ge
komen, haar beslissing heeft genomen binnen
een betrekkelijk korte termijn.
Bij de aanvang van 1960 waren er ten gevolge
van de ontwikkeling in het verslagjaar nog 19
gemeenten van de in totaal 323 gemeenten
waar bioscopen zijn gevestigd, die abnormaal
hoge tarieven toepasten, variërende van 30 °/o
tot 35 °/o. De gezamenlijke bioscopen in deze
19 gemeenten hebben in het verslagjaar een
netto-omzet behaald, welke 6,5 °/o heeft uit
gemaakt van de omzet van alle bioscopen. Het
feitelijke landelijke netto-heffingspercentage
voor bioscoopvoorstellingen daalde door de
herzieningen in het verslagjaar verder van
22,8 (bruto 18,6) over 1958 naar 22,4 (18,3)
over 1959.
Het bedoelde gemiddelde is daardoor weer
dichter gekomen tot het cijfer over de jaren
voorafgaande aan de verhogingen. Het behoeft
geen betoog, dat het Hoofdbestuur in de toe
komst met kracht zal voortgaan de strijd aan
te binden tegen de gemeenten, waar nog exces
sieve tarieven worden geheven. Het laat zich
reeds aanzien, dat in 1960 weer een aantal
dezer gemeenten zal afvallen. Juist daardoor
echter zullen de bioscopen in de resterende
gemeenten in versterkte mate een exceptionele
positie temidden der Nederlandse bioscoop
bedrijven gaan innemen. Wij mogen de ver
wachting uitspreken, dat de betrokken ge
meenten weldra tot het inzicht zullen komen,
dat het niet langer aangaat tarieven te heffen,
welker totstandkoming misschien nog als een
der vele typisch naoorlogse verschijnselen is
te verklaren, maar waarvan de handhaving
thans onder de totaal gewijzigde toestand van
de Nederlandse economie, nog buiten beschou
wing gelaten de invloed van de nieuwe situatie
op het gebied van de ontspanning op het
film- en bioscoopbedrijf, niet meer reëel is te
achten.
Behalve met de strijd tegen de laatste discri
minerende belastingtarieven, welke in de
jaren 1947 en 1948 bij uitzondering voor het
bioscoopvermaak zijn vastgesteld, heeft het
Hoofdbestuur zich in het verslagjaar ernstig
beziggehouden met het vraagstuk van de
vermakelijkheidsbelasting in ruimer verband.
Reeds in de jaarverslagen over 1957 en 1958
heeft het Hoofdbestuur te verstaan gegeven,
dat de totaal veranderde positie van het
bioscoopbedrijf onder invloed van een
revolutionnaire wijziging na de oorlog in de
sector van de vrijetijdsbesteding een volkomen
nieuwe benadering van dit vraagstuk eist. De
bioscoop heeft namelijk als gevolg van bedoel
de veranderingen haar bijkans exclusieve posi
tie als massamedium verloren en ondervindt nu
de enorme concurrentie van andere media,
waaronder de televisie door haar verwant
schap met de film in visueel opzicht een
voorname plaats inneemt. Het is duidelijk,
dat de grotere bestedingen van het publiek,
zowel aan tijd als aan geld, voor andere ver-
maaksmiddelen een beperking inhoudt van de
mogelijkheden van de bioscoop. De vermake
lijkheidsbelasting vormt daardoor bij de ex
ploitatie een steeds zwaardere last, die niet,
zoals men wel doet voorkomen, door het
publiek, maar door de belastingplichtige
bioscoopondernemer wordt voldaan, ongeacht
de bedrijfsresultaten en de wettelijke of
economische mogelijkheden om deze belasting
in de entreeprijzen te verwerken. Daarbij
komt nog, dat, enerzijds bij een tendenz welke
wijst naar een teruggang in de bezoek- en
ontvangstcijfers, waardoor vooralsnog zeker
geen uitzicht bestaat op expansie, en ander
zijds bij een noodzakelijke verhoging der in
vesteringen om de scherpe concurrentie het