Bedrijfsafdeling Filmverhuurders 63 De expansie van het bioscoopbedrijf, welke in 1958 resulteerde in het tot stand komen van acht belang rijke nieuwe bioscopen in steden van betekenis, heeft zich in 1959 voortgezet. Er kwamen weder acht be langrijke bioscopen tot stand en bovendien werd er één voornaam theater, dat een jaar geleden door brand werd verwoest, herbouwd. Opmerkelijk is, dat er zich onder de bedoelde acht nieuwe bioscopen vier bevinden, die speciaal zijn opgezet voor de ex ploitatie van bijzondere, kunstzinnige of culturele films. Het is een verheugend verschijnsel, dat de uit breiding voortgaat, ondanks de ongunstige omstandig heden, welke het film- en bioscoopbedrijf het hoofd heeft te bieden. Een woord van waardering en erken telijkheid jegens de ondernemers, die het initiatief voor de nieuwe bioscopen hebben genomen, is hier zeker op zijn plaats. Met de daling, welke de netto-recettes mede ten ge volge van het abnormaal langdurige mooie zomerweer in het verslagjaar vertoonden, zijn ook de filmhuur- opbrengsten gevoelig gedaald. Het gemiddelde film- huurpercentage heeft zich evenmin gehandhaafd, al is de daling betrekkelijk gering. Wij hebben even wel de indruk, dat de inkoopprijzen, welke onze leden hebben betaald, nog steeds stijgende zijn. Het is dan ook begrijpelijk, dat de bedrijfsresultaten van onze leden door deze cumulatie van ongunstige factoren ernstig te lijden hebben gehad. Het aantal ingevoerde hoofdfilms is in 1959 gedaald tot 455 (in 1958: 508; in 1957: 508; in 1956: 485; in 1955: 449; in 1954: 404). Daaraan moet nog één Nederlandse hoofdfilm worden toegevoegd, zodat het totaal komt op 456, tegenover 511 in 1958. Het aan bod is hiermede voor het eerst sedert vijf jaren wat minder geworden, al is ook 456 hoofdfilms voor een land met een beperkt afzetgebied als Nederland nog rijkelijk veel. Daarbij moet nog in aanmerking geno men worden, dat er bovendien 34 oude films opnieuw in roulatie werden gebracht (z.g. re-issues), waarvan 28 van Amerikaanse en 6 van Europese oorsprong. Het aantal Amerikaanse films daalde van 260 tot 215 en het aantal Europese van 248 tot 240. De invoer van films uit West-Duitsland verminderde van 111 tot 83. Daartegen steeg de invoer uit Engeland van 53 tot 58, uit Frankrijk van 48 tot 51 en uit Italië van 14 tot 21 De filialen der Amerikaanse productiemaatschappijen voerden gezamenlijk in 151 hoofdfilms (in 1958: 211), waarvan 144 (199) Amerikaanse en 7 (12) Europese films. De overige filmverhuurders inporteerden 233 (236) Europese films en 71 (61) Amerikaanse films. In 1959 zijn er 101 (123) panoramische films inge voerd, waarvan 25 (18) van Europese oorsprong. Het aantal kleurenfilms daalde van 210 tot 180, waarvan uit Europa 83 tegen 96 in 1958. Aangezien van exploitantenzijde bij herhaling bezwa ren zijn gemaakt tegen hoge filmhuurcondities voor bijzondere films, heeft het Hoofdbestuur in het begin van het verslagjaar aan het Afdelingsbestuur de vraag gesteld, of en zo ja op welke wijze aan deze bezwaren tegemoet kan worden gekomen. De bedoelde condities zijn gebaseerd op artikel 11 van het Aan vullingsreglement Bondsvoorwaarden. Daarin is im mers bepaald, dat van de auteursprijs-maxima van 32x/2% respectievelijk 35% o.m. is uitgezonderd: „15% van de door elke verhuurder in een tijdvak van een jaar, uit te brengen nieuwe hoofdfilms met een mini mum van twee per jaar." Voor films behorende tot deze categorie kan dus een hogere filmhuur dan 35% bedongen worden. Van deze bepaling is herhaaldelijk gebruik gemaakt om voor bijzondere films een film huur te bedingen van 50% of hoger. Vooropstellende, dat tenslotte geen enkel lid-exploi- tant gedwongen is een film tegen een hoge filmhuur af te sluiten, kwam het Bestuur na ampele overwe ging tot de conclusie, dat enige matiging van de con dities der vrije sector gewenst was. Daarom legde het aan de ledenvergadering de vraag voor, of aan het Hoofdbestuur voorgesteld zou kunnen worden artikel 11 van het Aanvullingsreglement Bondsvoorwaarden te herzien. De herziening zou hierop neerkomen, dat de films van de vrije sector niet aan de filmhuur- maxima gebonden zouden zijn, mits de verhuur en huur geschiedt, hetzij tegen een percentage van ten hoogste 50, behoudens dispensatie van het Hoofdbe stuur, hetzij op een redelijke sliding-scale, aanvan gende met een verhuurpercentage van 50. De bedoe ling was door toepassing van het sliding-scalesysteem de leden-exploitanten de zekerheid te verschaffen, dat de eventuele bijzonder hoge filmhuurpercentages door bijzonder goede recettes gerechtvaardigd zouden zijn. ■■-• In de ledenvergadering van 13 Maart kwamen echter vele leden tegen het denkbeeld van het Bestuur in verzet. Zij waren van mening, dat wat de verhuur van films betreft Nederland een echte kopersmarkt is en dat geen enkel lid-exploitant genoodzaakt is een abnormaal hoog filmhuurpercentage te betalen. Ver der werd gewezen op het streven van buitenlandse producenten om de toenemende concurrentie van an dere amusementsmedia het hoofd te bieden door kwa- liteitsverbetering der films, waardoor de productiekos ten sterk stijgen. Deze hoge kosten kunnen alleen ge- amortiseerd worden door hogere opbrengsten. Vermin dering van filmhuur zou tenslotte het streven naar verbetering van de kwaliteit van het product onmo gelijk maken. Ook werd nog gesteld, dat verlaging van filmhuur percentages geen invloed op het bioscoopbezoek heeft en dat het dus veel beter is om individueel en col lectief meer reclame te maken, de service voor het publiek te verbeteren en alles te doen, wat het bio scoopbezoek aantrekkelijk kan maken. Van bestuurszijde werd daartegen aangevoerd, dat het voorstel niet gericht was op een algemene verlaging van filmhuur, maar uitsluitend op het scheppen van een mogelijkheid om excessief hoge filmhuurpercen tages voor bijzondere films te matigen, althans in over-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1959 | | pagina 62